In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam als medewerker opsporing bij de FIOD, en de staatssecretaris van Financiën. Eiseres had verzocht om haar mobiliteitskaart, die zij gebruikt voor woon-werkverkeer, ook te mogen gebruiken voor reizen naar de woonplaats van haar partner. Dit verzoek werd door de staatssecretaris afgewezen, met als argument dat de woonplaats van de partner niet onder het begrip 'woonplaats' valt zoals gedefinieerd in het Verplaatsingskostenbesluit (Vkb). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting, die via Skype plaatsvond op 14 juli 2020, heeft eiseres betoogd dat de huidige interpretatie van het begrip 'woonplaats' te strikt is en niet aansluit bij de realiteit van moderne relaties, waarin mensen vaak gebruik maken van twee woningen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen de begrippen 'woning' en 'woonplaats' en dat de definitie van 'woonplaats' in het Vkb strikt moet worden opgevat. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres metterwoon in Leiden is gevestigd en dat haar verzoek om de mobiliteitskaart ook voor de woning van haar partner te gebruiken, niet kan worden ingewilligd.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, ondanks dat verweerder niet inging op de stelling van eiseres dat er met twee maten wordt gemeten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft verweerder wel opgedragen om het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.