ECLI:NL:RBGEL:2020:2650

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 mei 2020
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2218
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Verplaatsingskostenbesluit in relatie tot lat-relaties en mobiliteitskaarten

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de Belastingdienst, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Financiën, waarin hem geen toestemming werd verleend om zijn mobiliteitskaart te gebruiken voor woon-werkverkeer van en naar het woonadres van zijn partner. Eiser stelt dat de woning van zijn partner onder het begrip woonplaats moet vallen volgens het Verplaatsingskostenbesluit, en dat de regelgeving niet meer van deze tijd is, gezien de toenemende flexibiliteit in werk- en woonrelaties. De rechtbank heeft op 22 mei 2020 uitspraak gedaan en oordeelde dat het Verplaatsingskostenbesluit geen ruimte biedt voor een andere interpretatie van woonplaats dan het geregistreerde woonadres. De rechtbank concludeert dat de situatie van eiser niet als onredelijk kan worden aangemerkt en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er gelijke gevallen zijn waarin andere medewerkers wel toestemming hebben gekregen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/2218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2020

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [A] , eiser,

en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. G.B. Honders).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser geen toestemming verleend om naast het gebruik van zijn mobiliteitskaart voor woon- werkverkeer tussen zijn kantooradres en zijn woonplaats, zijn mobiliteitskaart te gebruiken tussen zijn kantooradres en de woonplaats van zijn partner.
Bij besluit van 18 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 6 augustus 2018 heeft eiser zijn teamleider schriftelijk verzocht zijn mobiliteitskaart Shuttel ook te mogen gebruiken voor woon- werkverkeer van en naar het woonadres van zijn partner in Leiden, waar eiser regelmatig verblijft. Eiser is het er niet mee eens dat hem geen toestemming hiervoor is verleend.
2.1.
Eiser voert allereerst aan dat de woning van zijn partner in Leiden onder woonplaats moet worden verstaan op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, van het Verplaatsingskostenbesluit (Besluit). Eiser stelt dat het niet meer van deze tijd is om alleen uit te gaan van het woonadres waarop de reizende werknemer staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Het Besluit waarop verweerder zich baseert is van 1989 en de tijden zijn veranderd. In de huidige tijd komt het steeds vaker voor dat mensen een lat-relatie aangaan waarbij feitelijk gebruik wordt gemaakt van twee woningen. Eiser stelt in dit verband dat het Besluit weliswaar ook maar één plek van tewerkstelling kent, maar dat door de intrede van flexibele werkplekken binnen het Rijk het veelvuldig voorkomt dat collega’s van de belastingdienst op één of meerdere dagen in de week op een andere locatie werkzaam zijn dan de plaats van tewerkstelling. Voor deze reizen is het gebruik van de mobiliteitskaart wel toegestaan. Op die manier wordt er door de werkgever met twee maten gemeten, aldus eiser. Bij de definitie van huisadres is sprake van een strikt juridische interpretatie terwijl bij de definitie van werkadres sprake is van een ruime interpretatie, in het voordeel van de werkgever. Volgens eiser is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op wat eiser hierover al in bezwaar heeft aangevoerd en eiser wil om die reden een geheel of gedeeltelijke vergoeding van zijn griffierecht. Verder stelt eiser in dit verband dat voor de belastingheffing ten aanzien van de reisaftrek in verband met reiskosten woning-werk sprake is van een ruimer begrip van het woonadres.
Tot slot wijst eiser op een passage uit het verslag van het FIOD Regie-Overleg Midden van 10 mei 2019, waarin het latten ter sprake is gebracht bij de bespreking van de reiskostenvergoeding.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het woonadres van de partner van eiser niet valt onder het begrip woonplaats als bedoeld in het Besluit. Het Besluit kent één woonplaats, het metterwoon geregistreerde woonadres. Het reizen naar andere verblijfplaatsen heen en terug wordt gezien als privéreis. Dat er wordt gesproken over eventueel andere vergoedingen, zoals in het FIOD Regie-Overleg Midden van 10 mei 2019, maakt de situatie volgens verweerder niet anders, omdat dit nog niet heeft geleid tot nadere besluitvorming. Ter zitting heeft verweerder toegelicht op het punt van de plaats van tewerkstelling dat op basis van andere regelgeving de plaats van tewerkstelling op meerdere plaatsen kan zijn. Verweerder heeft ter zitting onder meer gewezen op de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB). Zulke regelgeving is er niet voor het begrip woonplaats, aldus verweerder.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de besluitvorming het Besluit van toepassing was. De rechtbank is van oordeel dat artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit geen ruimte biedt om uit te gaan van een andere woonplaats dan het metterwoon geregistreerde woonadres. En dat is in het geval van eiser het adres waarop hij in het BRP stond ingeschreven, het adres in Ede. Dat, zoals eiser stelt, vanaf 1989 het steeds vaker voor komt dat mensen een lat-relatie aangaan waarbij feitelijk gebruik wordt gemaakt van twee woningen, maakt niet dat ook het adres van een partner onder artikel 2 van het Besluit valt. Het is namelijk niet zo, en eiser heeft dat ook niet zo gesteld, dat in 1989 lat-relaties in het geheel niet bestonden. Toch heeft de regelgever geen aanleiding gezien om voor deze groep een uitzondering te maken in de regelgeving. Dat is ook niet in de loop van de tijd gebeurd. Verder is in de enkele omstandigheid dat in andere regelgeving wordt uitgegaan van een andere invulling van het begrip woonplaats geen grond gelegen om dat voor het Besluit ook te moeten doen. De wetgever heeft daarin keuzes gemaakt. Dat er onder de plek van tewerkstelling wel meerdere plekken kunnen worden verstaan, maakt niet dat dit ook zou moeten gelden voor de woonplaats. Voor twee verschillende plekken van tewerkstellingen is namelijk een basis gelegen in regelgeving, namelijk in artikel 6.1.1.1. van de PUB. Dat is niet het geval voor de woonplaats. Dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op dit deel van het betoog van eiser, levert een motiveringsgebrek op. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat verweerder ter zitting dit gebrek heeft hersteld en eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal dit gebrek dan ook passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb).
3.1.
Eiser voert verder aan dat artikel 15, eerste lid, van het Besluit ruimte biedt om alsnog te voorzien in zijn situatie en mee te gaan in de veranderde tijd.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers situatie geen bijzondere situatie is zoals is bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Besluit, omdat geen sprake is van een onredelijke situatie.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels kan beslissen in individuele gevallen, waarin deze regels naar zijn oordeel niet of niet naar redelijkheid voorzien. Verweerder heeft hierbij beoordelings- en beleidsruimte, zodat de rechtbank verweerders oordeel terughoudend moet toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toepassing van de regelgeving niet maakt dat sprake is van een onredelijke situatie. Het is aan eiser, en zijn partner, om te bepalen hoe invulling te geven aan de lat-relatie en daarmee samenhangende woonsituatie. Ook denkbaar is dat mensen met een lat-relatie samen op één adres verblijven in het weekend en op werkdagen steeds vanuit hun ‘eigen’ huis naar het werk reizen. Daarmee zegt de rechtbank niet dat eiser maar op die manier invulling aan zijn relatie moet geven. Daarin is eiser uiteraard vrij. Maar andersom is een werkgever ook niet gebonden aan hoe een werknemer invulling wenst te geven aan zijn relatie. Het levert dan ook geen onredelijke situatie op dat eiser alleen zijn reiskosten vergoed krijgt op het traject van zijn geregistreerde woonadres naar zijn plaats van tewerkstelling. Dat eiser zijn reiskosten zelf moet betalen als hij ervoor kiest om op een werkdag vanuit Leiden naar zijn werk te reizen, terwijl hij vanuit Ede ‘gratis’ met zijn mobiliteitskaart zou kunnen reizen, kan niet onredelijk worden genoemd. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd over het zelf moeten betalen van zijn reis en over zijn collega’s niet als zo schrijnend kan worden aangemerkt dat verweerder in redelijkheid niet kon afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
4.1.
Eiser voert verder aan dat hij toestemming zou moeten krijgen, omdat collega’s van hem deze toestemming wel hebben gekregen van hun leidinggevenden. Verweerder had dit kunnen onderzoeken door een kort e-mailbericht aan de leidinggevenden te sturen met de vraag of aan medewerkers dergelijke toestemming is gegeven. Verder is het volgens eiser zo dat er collega’s zijn die de mobiliteitskaart gebruiken voor woon- werkverkeer terwijl ze feitelijk niet reizen vanaf en naar de woonplaats, maar van en naar andere plaatsen, bijvoorbeeld de plaats waar de oppas woont of waar het kinderdagverblijf is gevestigd.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet maakt dat eiser wel toestemming zou moeten worden verleend. Omdat eiser de namen van collega’s niet wil noemen die naar zijn zeggen wel toestemming hebben gekregen, ontbreken de gegevens en omstandigheden waaronder deze collega’s werken en woon-werkverkeer plegen.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser, door te verwijzen naar de situatie van collega’s, een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is vereist dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De bewijslast rust daarbij op degene die zich op het beginsel beroept, in dit geval dus eiser. Eiser heeft de namen van de collega’s niet willen geven. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hem geen gevallen bekend zijn die gelijk zijn aan het geval van eiser en waarin door de leidinggevende wel toestemming is verleend om met de mobiliteitskaart te reizen. Eiser heeft door de namen niet te willen noemen niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Omdat de bewijslast op eiser rust, hoeft verweerder niet zelf op onderzoek uit te gaan zoals eiser heeft voorgesteld. De rechtbank kan in deze situatie dan ook niet beoordelen of door verweerder gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
5. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de omstandigheid dat er een minimaal verschil zit tussen de kosten voor het gebruik van de mobiliteitskaart tussen de twee trajecten geen beroepsgrond is. De rechtbank laat dit daarom verder buiten bespreking.
6. Het beroep is ongegrond. Omdat het motiveringsgebrek als bedoeld onder 2.3. met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding voor veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten bestaan uit de reiskosten die eiser heeft gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vergoed op basis van de kosten van openbaar vervoer tweede klas. Voor vergoeding komt in aanmerking een bedrag van € 8,20.
Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 8,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Griffier
De rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.