In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de Belastingdienst, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Financiën, waarin hem geen toestemming werd verleend om zijn mobiliteitskaart te gebruiken voor woon-werkverkeer van en naar het woonadres van zijn partner. Eiser stelt dat de woning van zijn partner onder het begrip woonplaats moet vallen volgens het Verplaatsingskostenbesluit, en dat de regelgeving niet meer van deze tijd is, gezien de toenemende flexibiliteit in werk- en woonrelaties. De rechtbank heeft op 22 mei 2020 uitspraak gedaan en oordeelde dat het Verplaatsingskostenbesluit geen ruimte biedt voor een andere interpretatie van woonplaats dan het geregistreerde woonadres. De rechtbank concludeert dat de situatie van eiser niet als onredelijk kan worden aangemerkt en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er gelijke gevallen zijn waarin andere medewerkers wel toestemming hebben gekregen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.