ECLI:NL:RBDHA:2020:14810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
NL20.19116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. Eiser, die in strafrechtelijke detentie zat, stelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn uitzetting te realiseren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder aan zijn inspanningsverplichtingen had voldaan, ondanks dat er enige vertraging was in de uitzettingsprocedure. Eiser voerde aan dat er onzorgvuldigheden waren in het strafrechtelijk voortraject en dat de grondslag voor zijn ophouding niet correct was gespecificeerd. De rechtbank concludeerde dat de ophouding op basis van artikel 50 van de Vreemdelingenwet rechtmatig was, omdat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld.

Daarnaast betwistte eiser het gebruik van een niet-beëdigde tolk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelde dat, hoewel verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom een niet-beëdigde tolk was gebruikt, dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank stelde vast dat eiser niet was benadeeld door het gebruik van de niet-beëdigde tolk, aangezien hij de tolk goed kon verstaan en er geen communicatieproblemen waren.

Eiser voerde verder aan dat er geen zicht op uitzetting was, gezien zijn eerdere ervaringen met inbewaringstellingen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er zicht op uitzetting bestond, ondanks de eerdere vertragingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.19116
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.N. Lorier).
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I.K. BenSmail. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1985] .
2. Eiser voert allereerst aan dat verweerder onvoldoende aan zijn inspanningsverplichtingen heeft voldaan tijdens eisers strafrechtelijke detentie. Op 17 augustus 2020 is er al een aankondiging van de Vreemdelingenpolitie geweest en pas op 21 september 2020 heeft verweerder de eerste uitzettingshandeling verricht. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 oktober 2019.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder voldoende aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan door tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser twee

1.ECLI:NL:RVS:2019:3663.

vertrekgesprekken te voeren op 21 september 2020 en 27 oktober 2020 en de aanvraag van de laissez passer al in gang te zetten op 14 oktober 2020. De uitspraak van de ABRvS van 29 oktober 2019 geeft geen reden tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Verder voert eiser aan dat sprake is van een onzorgvuldigheid in het strafrechtelijk voortraject. Toen eiser op 2 september 2020 in bewaring is gesteld, stond er nog een strafrechtelijke boete open op basis waarvan eiser nog mogelijk drie dagen in strafrechtelijke detentie had gemoeten. Aangezien het strafrecht voor het vreemdelingenrecht gaat, had deze strafrechtelijke detentie vóór de inbewaringstelling plaats moeten vinden.
5. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid om een vonnis al dan niet ten uitvoer te leggen, behoort tot het strafrechtelijk voortraject. Het is niet aan de vreemdelingenrechter om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Dat wat eiser heeft aangevoerd valt dan ook buiten het toetsingskader van de vreemdelingenrechter. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat de grondslag van de ophouding niet op de juiste wijze is gespecificeerd. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw, waaruit volgt dat de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat betrokkene geen rechtmatig verblijf had. Dit is echter in strijd met de maatregel van bewaring, met name de tegengeworpen zware grond onder 3d, waaruit volgt dat eiser niet of niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit of nationaliteit.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw mocht ophouden. Als eiser van mening was dat zijn identiteit bij zijn staande houding niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, dan had hij dat moeten aanvoeren. Dat heeft eiser echter niet gedaan. Hij heeft niet betwist dat zijn identiteit bij zijn staande houding kon worden vastgesteld. Eiser heeft enkel gewezen op de in zijn ogen tegenstrijdigheid met de tegengeworpen zware grond onder 3d in de maatregel van bewaring. Wat van die vermeende tegenstrijdigheid ook zij, de rechtbank ziet niet in dat de ophouding niet op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw heeft kunnen plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert verder aan dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom gebruik is gemaakt van een niet beëdigde tolk in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2014.
9. Zoals de ABRvS heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2014 stelt artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv), gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan verweerder dan dat hij de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen dient te zijn. Anders dan in het geval dat het register voor beëdigde tolken en vertalers voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat, is, in het geval dat een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder dient dan nader toe te

2.ECLI:NL:RVS:2014:600.

lichten om welke reden geen beëdigde tolk beschikbaar was, zodat kan worden nagegaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed.
10. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 2 november 2020 op pagina 2 is vermeld dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk omdat geen beëdigde tolk beschikbaar was. Zoals ook blijkt uit voornoemde uitspraak van de ABRvS is dit geen deugdelijke motivering omdat hiermee niet is gemotiveerd waarom wegens de in artikel 28, derde lid, van de Wbtv vereiste spoed geen van de beëdigde tolken beschikbaar was. Dit betekent dat verweerder eveneens niet heeft voldaan aan het motiveringsvereiste zoals neergelegd in artikel 28, vierde lid, van de Wbtv. De omstandigheid dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv gestelde vereisten heeft niet zonder meer tot gevolg dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2015.
11. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad doordat geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk bij het gehoor op 2 november 2020. De gemachtigde van eiser heeft niet aangeven of en zo ja, in hoeverre, eiser door het gebruik van een niet-beëdigde tolk is benadeeld. Eiser heeft tijdens het gehoor zelf aangegeven dat hij de tolk goed kon verstaan en uit het gehoor is evenmin gebleken dat sprake was van communicatieproblemen tussen eiser en de tolk. Daarbij is gesteld noch gebleken dat er onjuistheden in het gehoor staan vermeld. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Verder is volgens eiser artikel 5.5 lid 2 van het Vreemdelingenbesluit geschonden, omdat in het dossier niet te zien is of eiser gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om contact op te nemen met de consulaire vertegenwoordiging of met zijn naaste verwanten. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en het proces-verbaal van ophouding, heeft eiser aangegeven hier wel gebruik van te willen maken.
13. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een schending van artikel 5.5, tweede lid, van het Vb. Eiser is in de gelegenheid gesteld om aan te geven dat hij gebruik wil maken van zijn rechten uit dit artikel. Dit is ook vastgelegd. De rechtbank overweegt dat niet vastgelegd hoeft te worden dat eiser vervolgens daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de maatregel
14. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het

3.ECLI:NL:RVS:2015:4064.

Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden4 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden5 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
15. Eiser voert aan dat de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, de maatregel niet kunnen dragen. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat de motivering in de maatregel onjuist is, omdat er staat dat sprake is van meerdere terugkeerbesluiten. Er is echter nog maar sprake van een terugkeerbesluit.
16. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Eiser heeft de feitelijke juistheid van de zware grond 3c niet betwist. Eiser heeft in het verleden meerdere terugkeerbesluiten gehad en hij heeft Nederland meerdere keren niet in de besloten termijn verlaten. Dat op dit moment nog maar één terugkeerbesluit van kracht is, waar hij overigens geen opvolging aan geeft, laat onverlet dat hij ook in het verleden andere terugkeerbesluiten niet heeft opgevolgd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de zware grond onder 3a en de lichte grond onder 4d niet heeft betwist.
17. De zware gronden onder 3a en 3c en de lichte grond onder 4d kunnen – in onderlinge samenhang bezien – de maatregel van bewaring dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat er zicht op uitzetting bestaat. Eiser heeft de afgelopen jaren meerdere keren in bewaring gezeten en hij is meerdere malen gepresenteerd, maar het is nooit tot een uitzetting gekomen. Verweerder kan in dat geval niet volstaan met een standaardmotivering maar moet motiveren waarom er ondanks de vele keren dat eiser al in bewaring heeft
4 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
5 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
gezeten, toch zicht op uitzetting bestaat. Verder voert eiser aan dat uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2020 blijkt dat er naar Marokko niet veel zicht op verwijdering is in verband met de gevolgen van het coronavirus. De ABRvS heeft voor het laatst met een uitspraak in juni bevestigd dat er wel zicht bestaat op uitzetting en dat de omstandigheden omtrent het coronavirus een tijdelijk, feitelijk beletsel zijn. Inmiddels kan geen sprake meer zijn van de tijdelijkheid van dit beletsel.
19. De rechtbank overweegt dat verweerder in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd dat zicht op uitzetting bestaat. Verweerder was niet gehouden dit nog nader te motiveren of om te onderzoeken of er aanknopingspunten zijn dat zicht op uitzetting ontbreekt. Sinds de laatste keer dat de bewaring van eiser is opgeheven op 19 februari 2019 is een zodanige periode verstreken dat een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is. De omstandigheden rondom het coronavirus zijn ook geen reden om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 29 april 2020 en is van oordeel dat het hier gaat om een tijdelijk beletsel. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet meer uit te gaan van de tijdelijkheid van dit beletsel. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met het toepassen van een lichter middel. Uit het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling komt naar voren dat eiser een vriend heeft die beperkt is en voor wie hij zorgt. Hij meldt in dit gehoor ook dat zijn insluiting gevolgen heeft voor zijn vriend, omdat niemand hem gaat helpen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet leiden tot het opleggen van een lichter middel.
21. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag bij de keuze voor inbewaringstelling in plaats van een lichter middel niet volstaan met verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel van bewaring specifiek motiveren waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring de belangen van eiser voldoende meegewogen en voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Verweerder heeft in de maatregel ook gemotiveerd dat hoewel eiser heeft verklaard dat hij de zorg heeft voor zijn vriend, deze vriend ook terug kan vallen op de reguliere hulpverlening die Nederland biedt. Verweerder heeft dan ook wel degelijk deze omstandigheid meegewogen en dit voldoende gemotiveerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in deze zaak geen lichter middel hoefde toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
23. Omdat eiser terecht betoogt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

6.ECLI:N::RBAMS:2020:5208.

24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
16 november 2020
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. J.A. Schuman T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.