In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. Eiser, die in strafrechtelijke detentie zat, stelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn uitzetting te realiseren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder aan zijn inspanningsverplichtingen had voldaan, ondanks dat er enige vertraging was in de uitzettingsprocedure. Eiser voerde aan dat er onzorgvuldigheden waren in het strafrechtelijk voortraject en dat de grondslag voor zijn ophouding niet correct was gespecificeerd. De rechtbank concludeerde dat de ophouding op basis van artikel 50 van de Vreemdelingenwet rechtmatig was, omdat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld.
Daarnaast betwistte eiser het gebruik van een niet-beëdigde tolk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelde dat, hoewel verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom een niet-beëdigde tolk was gebruikt, dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank stelde vast dat eiser niet was benadeeld door het gebruik van de niet-beëdigde tolk, aangezien hij de tolk goed kon verstaan en er geen communicatieproblemen waren.
Eiser voerde verder aan dat er geen zicht op uitzetting was, gezien zijn eerdere ervaringen met inbewaringstellingen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er zicht op uitzetting bestond, ondanks de eerdere vertragingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.