ECLI:NL:RBDHA:2020:14523
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verblijfsrecht van een Poolse staatsburger en de toepassing van een verwijderingsmaatregel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1982, had geen rechtmatig verblijf in Nederland op basis van het Unierecht, zoals vastgesteld door de verweerder in een besluit van 11 juli 2019. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 17 december 2019, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat hij geen werk, onderdak of financiële middelen heeft. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verweerder een belangenafweging heeft gemaakt tussen het belang van de eiser om in Nederland te verblijven en het belang van de Nederlandse staat. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser is uitgevallen, gezien zijn zwervende bestaan en de gepleegde strafbare feiten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos is en dat zijn verblijf in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder deugdelijk gemotiveerd heeft overwogen dat de eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, en dat de stelling van de eiser dat hij nooit een beroep heeft gedaan op publieke middelen niet opgaat. De rechtbank heeft de beslissing van de verweerder bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.