ECLI:NL:RBDHA:2020:14523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 285
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht van een Poolse staatsburger en de toepassing van een verwijderingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1982, had geen rechtmatig verblijf in Nederland op basis van het Unierecht, zoals vastgesteld door de verweerder in een besluit van 11 juli 2019. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 17 december 2019, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat hij geen werk, onderdak of financiële middelen heeft. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verweerder een belangenafweging heeft gemaakt tussen het belang van de eiser om in Nederland te verblijven en het belang van de Nederlandse staat. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser is uitgevallen, gezien zijn zwervende bestaan en de gepleegde strafbare feiten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos is en dat zijn verblijf in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder deugdelijk gemotiveerd heeft overwogen dat de eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, en dat de stelling van de eiser dat hij nooit een beroep heeft gedaan op publieke middelen niet opgaat. De rechtbank heeft de beslissing van de verweerder bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1982 en heeft de Poolse nationaliteit. De politie, eenheid Den Haag, heeft eiser op 18 juni 2019 gehoord over het eindigen van rechtmatig verblijf en heeft vervolgens op 26 juni 2019 aan verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft op grond van het gestelde in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2. Verweerder heeft in het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf voor een duur van langer dan drie maanden gelet op artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. Eiser beschikt namelijk niet over voldoende middelen van bestaan om in zijn onderhoud te voorzien. Gebleken is dat eiser een zwervend bestaan leidt en daarnaast is eiser meerdere malen door de politie staande gehouden wegens het plegen van overtredingen en vermogensdelicten. Ook heeft eiser verklaard dat hij geen werk, onderdak en ook geen financiële middelen heeft. Eiser heeft in het verleden arbeid in loondienst verricht en heeft zeven maanden een ziektewetuitkering genoten, maar niet is gebleken dat eiser onvrijwillig werkeloos is. Verder is niet gesteld of gebleken dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 8.16, tweede lid, onder b, van het Vb 2000, nu eiser geen sollicitatiebrieven heeft overgelegd dan wel heeft aangetoond op zoek te zijn naar werk, waarmee is vast komen te staan dat eiser geen reële kans op werk heeft. De vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, is tevens een verwijderingsmaatregel in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) wat maakt dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven is afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat, waarbij de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen. Verweerder heeft afgezien van het horen van eiser, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe, samengevat weergegeven, aan dat verweerder ten onrechte een verwijderingsmaatregel koppelt aan het gegeven dat eiser nooit een beroep heeft gedaan op publieke middelen. Dit is in strijd met hetgeen is neergelegd in pagina 9 van de “Richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden” (hierna: de Richtsnoeren): “Zolang de begunstigden van het verblijfsrecht geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandstelsel van het gastland, mogen zij om die reden niet van het grondgebied worden verwijderd. Om te beoordelen of de betrokkene een belasting voor het socialebijstandstelsel vormt, is het alleen van belang na te gaan of hij socialebijstandsuitkeringen ontvangt.” Hetgeen verweerder probeert te bewerkstelligen middels het weglaten van een passage uit de Richtlijn en het opleggen van een verwijderingsmaatregel wanneer er onvoldoende middelen van bestaan zouden zijn, is een beperking op het vrij verkeer van personen. Verweerder had ook enkel kunnen vaststellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en derhalve geen beroep kan doen op sociale voorzieningen dan wel het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht. Het doel van de Richtlijn, namelijk vrij verkeer van personen, weegt zwaarder dan een verwijderingsmaatregel. Ook stelt eiser dat het enkel verblijf in een lidstaat met een zwervend bestaan onvoldoende reden is om tot een verwijderingsmaatregel over te gaan, waarbij eiser zich beroept op de uitspraak van 14 december 2017 van de “Court of the United Kingdom Queen’s Bench Division in the Gureckis and Others case”. Ten slotte is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, wat maakt dat het in redelijkheid niet genomen had kunnen worden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
6. Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag of verweerder heeft mogen overgaan tot het opleggen van een verwijderingsmaatregel nu eiser geen beroep doet op publieke middelen, maar enkel een zwervend bestaan leidt.
6.1
De rechtbank constateert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als neergelegd in artikel 8:12, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000. Eiser heeft, gelet op zijn eigen verklaring, geen werk en verweerder heeft kunnen concluderen dat niet is gebleken dat eiser onvrijwillig werkeloos is. Ook heeft eiser verklaard geen onderdak en financiële middelen te hebben en heeft hij niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585), leidt de rechtbank af dat indien een burger van de Unie geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, deze persoon in beginsel onderworpen kan worden aan een verwijderingsmaatregel, ook als deze persoon geen beroep heeft gedaan op het socialebijstandsstelsel. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot de verwijderingsmaatregel nu eiser nooit een beroep heeft gedaan op de publieke middelen volgt de rechtbank, gelet op vorenstaande, niet.
6.2
Niet in geschil is dat verweerder, in lijn met voornoemde uitspraak van de Afdeling, in het kader van het opleggen van de verwijderingsmaatregel een belangenafweging heeft verricht tussen het belang van eiser en het belang van de Nederlandse staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante omstandigheden in de belangenafweging betrokken. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat het belang van de Nederlandse staat erin dat de door eiser gepleegde strafbare feiten en veroorzaakte maatschappelijke overlast, die mede het gevolg zijn van het feit dat eiser niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien en die maken dat het verblijf van eiser in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen, moeten worden voorkomen. De stelling van eiser dat enkel het leiden van een zwervend bestaan, mede gelet op de uitspraak van 14 december 2017 van de “Court of the United Kingdom Queen’s Bench Division in the Gureckis and Others case”, onvoldoende reden is om tot een verwijderingsmaatregel over te gaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd overwogen dat naast dat is gebleken dat eiser een zwervend bestaan leidt, ook is geconstateerd dat eiser meerdere malen door de politie is staande gehouden wegens het plegen van overtredingen en vermogensdelicten en eiser daarnaast heeft verklaard dat hij geen werk, onderdak en ook geen financiële middelen heeft. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 6.1 voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en mocht verweerder derhalve overgaan tot het opleggen van een verwijderingsmaatregel. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:326), dat verweerder het veroorzaken van overlast mag betrekken bij zijn belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel. Naar het oordeel van de rechtbank kan het betoog van eiser, gelet op het voorgaande, dan ook niet slagen.
Verweerder heeft daarnaast terecht in het nadeel van eiser in de belangenafweging kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eiser op enige wijze gebonden is aan Nederland en eiser het grootste gedeelte van zijn leven buiten Nederland of in zijn land van herkomst heeft verbleven. Ter zitting heeft eiser gesteld dat het gegeven dat hij zeven maanden een ziektewetuitkering heeft ontvangen en tevens voor een periode van langer dan een jaar heeft gewerkt ten onrechte niet is betrokken in de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel. Naar het oordeel van de rechtbank kan voornoemd standpunt, wat hier ook van zij, niet afdoen aan het bestreden besluit nu eiser deze stelling reeds eerder in de procedure naar voren had dienen te brengen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat al zouden voornoemde omstandigheden kenbaar betrokken zijn in de belangenafweging, dit niet afdoet aan het feit dat eiser geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, geen gezin heeft en thans niet werkt.
6.3
Ten slotte constateert de rechtbank dat eiser de enkele stelling dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd niet nader heeft onderbouwd dan wel gespecificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve kunnen volstaan met zijn motivering zoals opgenomen in het bestreden besluit.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.