ECLI:NL:RBDHA:2020:14509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
C/09/597159 / KG ZA 20-727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opschorting van detentie en executieplicht van de Staat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde dat de Staat der Nederlanden zijn detentie opschort. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, maar stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de zitting in hoger beroep, waardoor hij zijn recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de executieplicht van de Staat niet kan worden opgeschort, omdat er geen wettelijke uitzondering is die dit rechtvaardigt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het arrest van het gerechtshof onherroepelijk was geworden en dat [eiser] niet in de gelegenheid was geweest om cassatie in te stellen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de huidige detentie van [eiser] niet onrechtmatig was en wees de vordering af. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/597159 / KG ZA 20-727
Vonnis in kort geding van 31 augustus 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. B.P.J. van Riel te Ede,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 27 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 31 augustus 2020 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 15 september 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2015 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden in de zaak met parketnummers [nummer 1] en [nummer 2] (hierna: ‘de strafzaak’).
2.2.
Per e-mail van 16 juli 2015 heeft de advocaat van [eiser] aan de griffie van de rechtbank Rotterdam bericht dat hij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het indienen van hoger beroep in de strafzaak en dat hij tevens bepaaldelijk is gevolmachtigd een medewerker van de rechtbank te verzoeken om hoger beroep in te stellen, hetgeen hij vervolgens ook verzoekt te doen. Vervolgens heeft een medewerker van de griffie van de rechtbank Rotterdam een akte rechtsmiddel opgemaakt.
2.3.
Omdat [eiser] niet was ingeschreven in de Basisregistratie Personen en van hem geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was is de dagvaarding in hoger beroep op 20 oktober 2016 betekend aan de griffier van de rechtbank Rotterdam.
2.4.
Bij arrest van 16 december 2016 (hierna: ‘het arrest’) heeft het gerechtshof Den Haag verstek verleend aan [eiser] en hem niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het e-mailbericht van de advocaat van [eiser] (zoals vermeld onder 2.2) niet kon worden aangemerkt als een schriftelijke volmacht die is vereist om een medewerker van de griffie van de rechtbank te machtigen namens de verdachte hoger beroep in te stellen.
2.5.
Omdat [eiser] nog steeds niet was ingeschreven in de Basisregistratie Personen en hij geen bekende feitelijke woon- of verblijfplaats had, is ook het arrest van 16 december 2016 betekend aan de griffier van de rechtbank Rotterdam. Tevens is [eiser] gesignaleerd ter betekening van het arrest.
2.6.
Op 3 november 2017 is [eiser] gearresteerd voor het ondergaan van een andere gevangenisstraf van één maand.
2.7.
Vanaf 14 december 2017 verblijft [eiser] onafgebroken in detentie, waarbij hij eerst een gevangenisstraf in een andere strafzaak heeft ondergaan. Op 3 december 2019 is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van 10 maanden in de strafzaak aangevangen. Deze tenuitvoerlegging eindigt op 28 september 2020. Aansluitend wordt nog een andere gevangenisstraf van 76 dagen tenuitvoergelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat de Staat de huidige detentie van [eiser] tot nader orde opschort, althans bepaalt dat de wijze van tenuitvoerlegging van deze detentie zal plaatsvinden op de voor [eiser] meest gunstige en met vrijheden gewaarborgde wijze, waaronder begrepen de wijze van elektronische detentie.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] en zijn vaste raadsman hebben nooit een oproep ontvangen voor de zitting voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. [eiser] heeft niet de gelegenheid gehad om in hoger beroep verweer te voeren tegen het standpunt van het Openbaar Ministerie en tegen de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf. [eiser] is pas medio 2018 op de hoogte gesteld van het inmiddels onherroepelijk geworden arrest, toen hij door medewerkers van de penitentiaire instelling is geïnformeerd over zijn einddatum. Een betekening van het arrest heeft nooit plaatsgevonden en als gevolg hiervan was het niet mogelijk om beroep in cassatie in te stellen. [eiser] heeft zijn recht op inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in twee feitelijke instanties niet kunnen effectueren. Dat leidt tot schending van het recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op aanwezigheid bij de behandeling van de eigen strafzaak; een fundamenteel beginsel van artikel 6 EVRM. De huidige detentie is door schending van een essentieel mensenrecht onrechtmatig.
3.3.
Uit het arrest van het gerechtshof blijkt bovendien dat [eiser] in hoger beroep niet ontvankelijk is verklaard, omdat het appèl door het ontbreken van de handtekening van de advocaat niet juist zou zijn ingesteld. Het is correct dat de betreffende handtekening ontbrak. De meest logische consequentie daarvan zou zijn, dat er geen (want: niet juist) hoger beroep is ingesteld. Desondanks hebben er diverse handelingen plaats gevonden alsof er wel correct hoger beroep is ingesteld. Hiermee wordt de aanvankelijke omissie bij het instellen van het hoger beroep teniet gedaan, omdat niet alleen de uiterlijke verschijningsvorm, maar ook de materiële handelingen blijk geven van een perfect hoger beroep. Daar komt bij dat het onbegrijpelijk is dat de advocaat van [eiser] niet is geïnformeerd dat er een gebrek kleeft aan het instellen van het hoger beroep, resulterend in ofwel het bieden van gelegenheid om het gebrek te corrigeren of om ter zitting van 16 december 2016 een nadere toelichting te geven om de dreigende niet-ontvankelijkheid te voorkomen. Door dit alles is het onherroepelijk worden van de gevangenisstraf na het arrest van het gerechtshof onrechtmatig en is de huidige vrijheidsbeneming van [eiser] ook onrechtmatig.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413; HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139). Die executieplicht van het Openbaar Ministerie lijdt enkel uitzondering voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van een gratiebesluit) of een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing op een zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
4.2.
Dat sprake is van een wettelijke uitzondering of een uitspraak in de hiervoor bedoelde zin is gesteld noch gebleken. Ook de in dit kort geding door [eiser] naar voren gebrachte stellingen doen niets af aan de executieplicht van de Staat. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.3.
[eiser] betwist niet dat het arrest onherroepelijk is geworden, maar wel dat het arrest op enig moment in persoon aan hem is betekend. Als gevolg hiervan is [eiser], zo meent hij, niet in de gelegenheid geweest beroep in cassatie in te stellen. De Staat heeft hieromtrent toegelicht dat het arrest op 4 november 2017 aan hem is betekend. Op dat moment had hij voor het eerst weer een bekende verblijfplaats, omdat hij was gearresteerd voor het ondergaan van een andere gevangenisstraf. Aldus is, volgens de Staat, op 4 november 2017 de cassatietermijn gaan lopen en is het arrest op 19 november 2017 onherroepelijk geworden.
4.4.
De voorzieningenrechter acht het standpunt van de Staat ten aanzien van de betekening van het arrest vooralsnog voldoende aannemelijk. Immers, [eiser] stond na betekening van het arrest aan de griffier van de rechtbank gesignaleerd ter betekening van het arrest en de betekening van het arrest is ook af te leiden uit de door de Staat als productie 4 overgelegde schermafdruk van het programma waarin een en ander administratief wordt bijgehouden. Overigens zou een ander oordeel op dit punt [eiser] in het kader van dit kort geding niet baten. Immers, wanneer – zoals het geval was – een verdachte niet op de laatste zitting van de behandeling van de strafzaak aanwezig was en de dagvaarding voor de strafzaak ook niet in persoon is betekend gaat de cassatietermijn lopen binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest de verdachte bekend is (artikel 432 van het Wetboek van Strafvordering). Indien het arrest inderdaad, zoals [eiser] stelt, niet aan hem in persoon is betekend, had hij alsnog cassatie in kunnen stellen op het moment dat het arrest bij hem bekend is geworden. Dat was volgens [eiser] medio 2018 het geval. Aldus had [eiser] in cassatie kunnen klagen over het feit dat hij – volgens hem – zijn recht op behandeling in twee feitelijke instanties niet heeft kunnen effectueren en dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Inmiddels is het arrest, doordat [eiser] geen cassatie heeft ingesteld en zoals [eiser] ook niet betwist, onherroepelijk geworden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er aan in de weg dat [eiser] deze bezwaren thans nog aan de voorzieningenrechter zou kunnen voorleggen.
4.5.
Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt.
4.6.
In het arrest van het gerechtshof is verstek tegen [eiser] verleend. Daarmee heeft het gerechtshof geoordeeld dat [eiser] op rechtsgeldige wijze is opgeroepen voor de zitting. Van een schending van artikel 6 EVRM ten aanzien van het aanwezigheidsrecht van [eiser] is daarmee geen sprake. Voor zover [eiser] beoogt te stellen dat het gerechtshof onterecht verstek heeft verleend, overweegt de voorzieningenrechter dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat in dit kort geding inhoudelijk wordt geoordeeld over die verstekverlening. Eventuele bezwaren tegen die verstekverlening had [eiser] in een beroep in cassatie aan de orde kunnen stellen. Onderdeel van dat cassatieberoep had dan ook kunnen zijn de vraag of het terecht is (volgens de Staat wel, volgens [eiser] niet) dat de advocaat van [eiser] – die zich in het hoger beroep niet opnieuw als advocaat voor [eiser] had gesteld – niet is geïnformeerd over het moment van de zitting.
4.7.
[eiser] heeft nog betoogd dat na verzending van de onder 2.2 bedoelde e-mail van de advocaat van [eiser] gehandeld is alsof wel correct beroep is ingesteld. Daarmee is volgens hem het verzuim ten aanzien van het instellen van het beroep hersteld en had hij derhalve niet niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden. Nog daargelaten dat ook ten aanzien van dit punt geldt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de voorzieningenrechter dit standpunt beoordeelt, dient de vraag of op de juiste wijze hoger beroep is ingesteld te worden beoordeeld door het gerechtshof zelf en niet door de medewerker van de griffie die de akte rechtsmiddel moet opmaken (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810). Aldus kan [eiser] ook op inhoudelijke gronden niet worden gevolgd in zijn betoog dat het verzuim ten aanzien van het instellen van hoger beroep zou zijn hersteld.
4.8.
Slotsom is dat de huidige detentie van [eiser] niet al onrechtmatig is aan te merken. Voor enig ingrijpen van de voorzieningenrechter is geen aanleiding en de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020.
idt