ECLI:NL:RBDHA:2020:14401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
NL20.17616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de gronden voor inbewaringstelling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 29 september 2020 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel, aangezien hij Nederland had verlaten na zijn eerdere asielaanvraag en recentelijk een nieuwe asielaanvraag had ingediend. Tijdens de zitting op 5 oktober 2020 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en was er een tolk aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat een lichter middel had moeten worden toegepast, en concludeerde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen andere afdoende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter S.G.M. van Veen, in aanwezigheid van griffier mr. P. Bruins.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.17616
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. de Vita).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1983.
Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. Hij heeft immers - nadat zijn asielaanvraag van 18 oktober 2019 niet in behandeling is genomen - Nederland verlaten. Eiser stelt dat hij niet met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij op 12 of 15 september 2020 een asielaanvraag heeft ingediend en daarom rechtmatig in Nederland verblijft.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser de gronden onder 3a, 3e en de lichte gronden niet heeft bestreden. De rechtbank oordeelt dat deze gronden de maatregel kunnen dragen, zodat de bestreden gronden geen bespreking behoeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Eiser heeft een asielaanvraag ingediend en verblijft daarom rechtmatig in Nederland. Bovendien zal de geplande overdracht op 6 oktober 2020 geen doorgang vinden en moet een nieuw claimverzoek worden ingediend bij de Duitse autoriteiten met als gevolgd dat de maatregel nog zal langer duren.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe asielaanvraag van eiser bekend is, en dat hij na de eerste asielprocedure met onbekende bestemming is vertrokken zonder zich af te melden. Het enkele feit dat eiser in de opvang verbleef, wil niet zeggen dat hij een asielaanvraag heeft ingediend en rechtmatig in Nederland verblijft, aldus verweerder.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20151 en 10 april 20152 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20143.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de
3 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat uit zijn systemen niet blijkt van een asielaanvraag en ook de regievoerder verweerder heeft medegedeeld dat hij niet op de hoogte is van een ingediende asielaanvraag. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling hierover ook niet nader heeft onderbouwd. In het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, heeft hij blijkens een hiervan opgemaakt proces-verbaal van 29 september 2020 de vraag of hij heeft te vrezen voor vervolging en/of onmenselijke/vernederende behandeling in het land van herkomst waartegen hij niet beschermd wordt, negatief geantwoord. Ook zijn advocaat, die hierbij telefonisch aanwezig was, heeft hier geen melding van gemaakt. Tijdens een vertrekgesprek op 1 oktober 2020 heeft eiser ook niets verklaard over een ingediende asielaanvraag, maar heeft hij onder meer verklaard dat hij het prima vindt om naar Duitsland te gaan en zal meewerken aan de overdracht. De omstandigheid dat eiser vóór de inbewaringstelling in de opvang verbleef, acht de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis voor de vraag of hij een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft voorts niet weersproken dat hij in januari 2020 de opvang heeft verlaten zonder daarvan mededeling te doen aan de vreemdelingendienst.
Voor zover eiser zich hier beroept op de door hem zo genoemde gewijzigde omstandigheden, waardoor hij zich na zijn vertrek in januari 2020 weer bij de opvang heeft gemeld, stelt de rechtbank vast dat deze omstandigheden niet nader zijn toegelicht. Dat de maatregel langer gaat duren omdat er een nieuw claimverzoek moet worden ingediend bij de Duitse autoriteiten, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
07 oktober 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.