5.2.Ter zitting is gebleken dat partijen verdeeld houdt:
(1) of verweerder de ‘gezinsbandvoorwaarde’ in deze zaak terecht heeft beoordeeld aan de hand van zijn ‘meerderjarige kinderenbeleid’ (hierna: eerste geschilpunt);
(2) of verweerder bij de beoordeling van de ‘gezinsbandvoorwaarde’ feiten en omstandigheden heeft mogen betrekken die zich hebben voorgedaan na de datum van indiening van de asielaanvraag door referent (hierna: tweede geschilpunt); en
(3) of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers I verbroken is (hierna: derde geschilpunt).
5.3.1.Over het eerste geschilpunt overweegt de rechtbank als volgt.
5.3.2.In het arrest A. en S. heeft het Hof overwogen dat een referent die op het moment van indienen van een asielaanvraag minderjarig is, maar gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als ‘minderjarige’ in de zin van artikel 10, derde lid, onder a, van richtlijn 2003/86 (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn), mits hij de nareisaanvraag binnen drie maanden na de verlening van de asielvergunning indient. Hieruit en uit de overige inhoud van dit arrest leidt de rechtbank af dat de datum waartegen de ‘minderjarigheidsvoorwaarde’ in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw – waarin artikel 10, derde lid, onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd – moet worden beoordeeld, de datum van indiening van de asielaanvraag door de referent is. Is de referent op deze peildatum minderjarig dan wordt hij in de nareisprocedure (mits hij de nareisaanvraag binnen drie maanden na de verlening van de asielvergunning indient) dus beschouwd als minderjarige, ook al is hij inmiddels meerderjarig geworden. Dit volgt ook uit het ten tijde van het bestreden besluit geldende nareisbeleid van verweerder, dat (onder meer) is neergelegd in paragraaf C2/4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
5.3.3.In dit geval was referent niet alleen ten tijde van de indiening van zijn asielaanvraag minderjarig, maar ook ten tijde van de (tijdige) indiening van de mvv-nareisaanvragen. Gelet op de vorige overweging betekent dit dat referent in de nareisprocedure zonder meer moet worden beschouwd als minderjarige en dus voldoet aan de ‘minderjarigheidsvoorwaarde’.
5.3.4.Gelet hierop kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn beslissing om de ‘gezinsbandvoorwaarde’ te beoordelen aan de hand van zijn ‘meerderjarige kinderenbeleid’. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ‘gezinsbandvoorwaarde’ had moeten beoordelen aan zijn ‘minderjarige kinderenbeleid’, hetgeen dus niet is gebeurd.
5.3.5.Dit leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het heeft tot gevolg dat het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de mvv-aanvragen voor eisers I is gehandhaafd niet in stand kan blijven.
Mvv-aanvragen voor eisers II
6. Hoewel eisers niet uitdrukkelijk zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de mvv-aanvragen voor eisers II is gehandhaafd, hangt dit onderdeel van het bestreden besluit, gelet op verweerders motivering hiervan, zozeer samen met het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de mvv-aanvragen voor eisers I is gehandhaafd, dat dit onderdeel van het bestreden besluit niet zelfstandig overeind kan blijven. Dit betekent dat dit onderdeel van het bestreden besluit evenmin in stand kan blijven.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Definitieve geschilbeslechting
8. De rechtbank beoordeelt hierna of er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Mvv-aanvragen voor eisers I
9.1.1.Over het tweede geschilpunt, waarover verweerder in het bestreden besluit en ter zitting een standpunt heeft ingenomen, overweegt de rechtbank het volgende.
9.1.2.Uit artikel 29, tweede lid, van de Vw volgt dat de feitelijke gezinsband tussen de referent en het gezinslid om wiens overkomst wordt gevraagd op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland moet bestaan. Uit paragraaf C2/4.1. van de Vc volgt dat de referent in Nederland moet aantonen dat het gezinslid om wiens overkomst wordt gevraagd op het moment van referents binnenkomst in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoort en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Uit deze paragraaf volgt verder dat voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband tussen de referent en het gezinslid om wiens overkomst wordt gevraagd het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend is, maar dat verweerder ook beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
9.1.3.Gelet op dit beleid van verweerder, dat zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw, in samenhang bezien met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw – welke artikelen een (gedeeltelijke) implementatie vormen van artikelen 9, tweede lid, en 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn – volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat hij bij de beoordeling van de ‘gezinsbandvoorwaarde’ feiten en omstandigheden mag betrekken die zich na de binnenkomst van de referent in Nederland hebben voorgedaan. Het beleid bevat op dit punt geen temporele beperking, zodat ook feiten en omstandigheden die zich na de indiening van de asielaanvraag door de referent hebben voorgedaan door verweerder mogen worden betrokken bij de beoordeling van de ‘gezinsbandvoorwaarde’. Deze feiten en omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een feitelijke gezinsband die op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland bestond, op het moment van beslissen op de nareisaanvraag als verbroken moet worden beschouwd. Is dat het geval, dan kan verweerder de nareisaanvraag afwijzen.
9.1.4.Het beroep van eisers op de arresten A. en S. en B.M.M. van het Hof (en de daarop gebaseerde uitspraken van deze rechtbank als onder 4. vermeld) leidt niet tot een ander oordeel. In het arrest A. en S. heeft het Hof – vgl. overweging 5.3.2. – een peildatum vastgesteld voor de beoordeling van de ‘minderjarigheidsvoorwaarde’ als vermeld in artikel 10, derde lid, onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw). In het arrest B.M.M. heeft het Hof een peildatum vastgesteld voor de beoordeling van de ‘minderjarigheidsvoorwaarde’ als vermeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw). Reden voor het Hof om voor deze ‘minderjarigheidsvoorwaarden’ peildata te bepalen is om te voorkomen dat de slagingskans van een verzoek om gezinshereniging – in aanmerking genomen het feit dat de evolutie van leeftijd zeker en voorzienbaar is – uitsluitend afhankelijk kan worden van factoren die buiten de invloedsfeer van de betrokkenen liggen, zoals de lange behandelduur van een aanvraag door nationale overheidsinstanties. In deze arresten heeft het Hof geen peilmoment voor de beoordeling van de ‘gezinsbandvoorwaarde’ vastgesteld. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding deze arresten naar analogie toe te passen op de ‘gezinsbandvoorwaarde’. Immers, de evolutie van een feitelijke gezinsband is, anders dan de evolutie van leeftijd, onzeker en onvoorzienbaar en grotendeels afhankelijk van factoren die binnen de invloedsfeer van de betrokkenen liggen. Het niet hanteren van de datum van indienen van de asielaanvraag als peildatum voor de beoordeling van de ‘gezinsbandvoorwaarde’ leidt er dan ook niet toe dat de slagingskans van een verzoek om gezinshereniging uitsluitend afhankelijk kan worden van factoren die verband houden met nationale overheidsinstanties, zoals de lange behandelduur van een aanvraag.
9.1.5.Gelet op het vorenstaande mocht verweerder feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de binnenkomst van referent in Nederland en na indiening van de asielaanvraag door referent, betrekken bij de beoordeling van de ‘gezinsbandvoorwaarde'.
9.2.1.Over het derde geschilpunt overweegt de rechtbank als volgt. Zoals uit overweging 5.3.4. volgt, dient de ‘gezinsbandvoorwaarde’ in deze zaak te worden beoordeeld aan de hand van verweerders ‘minderjarige kinderenbeleid’. Op grond van dit beleid wordt aangenomen dat het minderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoort indien hij zelfstandig woont en in het eigen levensonderhoud voorziet. Aangezien deze factoren ook een rol spelen in het ‘meerderjarige kinderenbeleid’ heeft verweerder over deze factoren in het bestreden besluit en de gevolgen daarvan een standpunt ingenomen.
9.2.2.Tijdens het hoorgesprek op 4 januari 2020 heeft referent desgevraagd verklaard dat hij zelfstandig woont. Verder heeft hij verklaard dat hij vijf dagen per week werkt bij Post.nl, dat hij daarvóór andere banen heeft gehad en dat hij ook studiefinanciering ontvangt. Voorts heeft hij te kennen gegeven dat hij met zijn salaris en zijn studiefinanciering voorziet in zijn eigen levensonderhoud en dat hij niet financieel wordt ondersteund door eisers I, maar juist eisers I (en II) financieel ondersteunt.
9.2.3.Op grond hiervan volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat referent zelfstandig woont en in zijn eigen levensonderhoud voorziet en, mitsdien, zodanig zelfstandig is geworden dat hij niet meer feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoort. Verweerder stelt met andere woorden dan ook terecht dat de feitelijke gezinsband tussen eisers I en referent (op enig moment) na binnenkomst van referent in Nederland is verbroken. Dit geldt te meer nu referent in Nederland een kind heeft gekregen, met wie hij contact heeft, wat maakt dat referent een gezinsband heeft met zijn kind. Er wordt dus niet (meer) aan de ‘gezinsbandvoorwaarde’ voldaan.