ECLI:NL:RBDHA:2020:13770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
NL20.14163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en recht op gehoord worden in opvolgende aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van een asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die telkens als kennelijk ongegrond werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling ten onrechte niet is gehoord bij de beoordeling van zijn opvolgende aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling recht heeft op een persoonlijk gehoor voordat een beslissing wordt genomen over zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 3.118b van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat bepaalt dat een gehoor kan worden overgeslagen bij opvolgende aanvragen, in strijd is met de Procedurerichtlijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling recht heeft op een nieuw gehoor, waarbij ook de informatie uit de iMMO-rapportage moet worden betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14163

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: L.M.F. Verhaegh).

ProcesverloopBij besluit van 13 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.J.N. Hashimi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum]. Hij heeft eerder op 23 mei 2015 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 juli 2015 afgewezen. Dit besluit geldt tevens als terugkeerbesluit. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van
24 juli 2015 (AWB 15/12831) gegrond verklaard waarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. De uitspraak van de rechtbank is onherroepelijk geworden. In die procedure is komen vast te staan dat eisers gestelde problemen met de Taliban ongeloofwaardig zijn.
Bij besluit van 4 augustus 2015 is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar en dit staat in rechte vast.
1.1.
Eiser heeft op 10 februari 2016 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft hij onder andere twee originele dreigbrieven van de Taliban en een origineel proces-verbaal van een door zijn vader ingediende aangifte overgelegd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 februari 2017
niet-ontvankelijk verklaard en daarbij overwogen dat uit de verklaring van onderzoek van 21 maart 2016 van Bureau Documenten is gebleken dat de echtheid van de overgelegde documenten niet kon worden vastgesteld vanwege het ontbreken van voldoende referentiemateriaal. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 maart 2017 (201701398/1/V2) in rechte vast komen te staan.
1.2.
Eiser heeft op 24 mei 2017 een derde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 2 juni 2017 afgewezen. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2017 (201706036/1/V2) in rechte vast komen te staan. In die procedure is vast komen te staan dat eisers vrees om vanwege zijn tatoeages als afvallige te worden gezien, ongeloofwaardig is.
1.3.
Eiser heeft op 16 juli 2018 een vierde asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van zijn eerder (bij de eerste en tweede aanvraag) naar voren gebrachte problemen met de Taliban en de in dat kader overgelegde dreigbrieven en proces-verbaal van een aangifte, heeft hij verificatierapporten van de heer Antonio Giustozzi van 7 mei 2018 overgelegd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 11 maart 2019 afgewezen. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2019 (201903403/1/V2) in rechte vast komen te staan. In die procedure is wederom vast komen te staan dat de door eiser gestelde problemen (en die van zijn familieleden) met de Taliban ongeloofwaardig zijn.
2. Op 28 november 2019 heeft eiser middels indiening van het formulier M35-O de onderhavige opvolgende aanvraag ingediend. Ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag heeft eiser twee rapporten overgelegd, te weten een rapportage van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (het iMMO) van 9 mei 2019, alsmede een onderzoeksrapport van de heer Jawed Hassan Zadeh naar de originele brieven van de Taliban. Eiser beroept zich tevens op de verslechterde situatie in Afghanistan.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht de problemen met de Taliban nog steeds niet geloofwaardig.
3.1.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen van 4 mei 2020) op het standpunt gesteld dat de overgelegde iMMO-rapportage geen aanleiding geeft om aan te nemen dat eiser tijdens het nader gehoor bij zijn eerste asielaanvraag, op 25 juni 2015, niet goed heeft kunnen verklaren.
3.2.
Verweerder volgt eisers verklaringen nog steeds niet. Ook het onderzoeksrapport van de heer Zadeh geeft verweerder geen aanleiding om de overgelegde documenten anders te waarderen dan in de voorgaande procedures en verweerder verwijst hiervoor naar het weerwoord van Bureau Documenten van 27 maart 2020.
3.3.
Verweerder heeft naar aanleiding van eisers herhaalde aanvraag besloten eiser niet te horen, omdat volgens verweerder op grond van de stukken duidelijk is dat de aanvraag van eiser geen kans van slagen heeft.
4. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet opnieuw is gehoord. De bevoegdheid om af te zien van horen in de aanvraagfase, is volgens eiser niet bedoeld voor aanvragen die inhoudelijk worden behandeld. Voor zover verweerder die bevoegdheid wel zo aanwendt, is dat in strijd met Procedurerichtlijn (de Pri).
4.1.
Eiser voert voorts aan dat hij nieuwe rapporten aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het gaat om rapporten van deskundige Zadeh en van het iMMO. De diverse rapporten die bij eerdere aanvragen en bij deze aanvraag zijn overgelegd, rechtvaardigen volgens eiser een (nieuwe) integrale beoordeling. Volgens eiser zijn de door hem overgelegde dreigbrieven van de Taliban van 2 juli 2015 en 12 juli 2015 authentiek.
4.2.
Verder voert eiser aan dat, gelet op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2019:13451), verweerder in het besluit niet zonder meer kan volhouden dat de eerdere afwijzing van de aanvraag op grond van het feit dat er weliswaar originele dreigbrieven zijn overlegd, maar de authenticiteit niet is komen vast te staan, rechtmatig is en daarom in deze procedure een reden is om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar dat eerdere besluit.
4.3.
Het eerder uitgebracht FMMU-advies is volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat nu met de iMMO-rapportage is gebleken dat het FMMU relevante littekens niet heeft genoemd. De iMMO-rapportage dient voorts ter ondersteuning van het asielrelaas.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de opvolgende aanvraag niet heeft afgewezen omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn aanvraag ten grondslag zijn gelegd of er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft inhoudelijk naar het asielrelaas gekeken en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het door eiser naar voren gebrachte relaas ongeloofwaardig is.
Had eiser opnieuw gehoord moeten worden?
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij de onderhavige aanvraag ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Het meest verstrekkende standpunt van eiser houdt in dat de nationale regels, in dit geval artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (het Vb 2000) en de uitwerking daarvan in de Vreemdelingencirculaire 2000, in strijd zijn met artikel 14, eerste lid, van de Pri en dat de nationale regels daarom buiten toepassing moeten worden gelaten.
8. Uit artikel 14, eerste lid, van de Pri volgt dat een vreemdeling het recht heeft om persoonlijk gehoord te worden over een verzoek om internationale bescherming voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt. Artikel 14, eerste lid, van de Pri heeft rechtstreekse werking (vgl. de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 juli 2020,
Addis t. Duitsland, ECLI:EU:C:2020:579).
8.1.
Op het recht om gehoord te worden zoals vervat in artikel 14, eerste lid, van de Pri, is een uitzondering mogelijk in bepaalde situaties, Het gaat om de situaties genoemd in artikel 42, tweede lid, onder b, van de Pri. Die bepaling biedt lidstaten de mogelijkheid om in nationale regels neer te leggen dat bij opvolgende aanvragen “het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 40” wordt uitgevoerd aan de hand van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor van de vreemdeling.
8.2.
Artikel 40, tweede lid, van de Pri bepaalt dat, om een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek wordt onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt.
8.3.
Uit artikel 40, derde lid, van de Pri blijkt dat als uit het voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt, het verzoek verder wordt behandeld overeenkomstig hoofdstuk II van de Pri. Artikel 40, vijfde lid, van de Pri bepaalt tot slot dat als een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig artikel 40 van de Pri, het niet-ontvankelijk wordt geacht.
8.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Pri uitgaat van een onderzoek van opvolgende aanvragen in twee fases: het voorafgaande onderzoek en de verdere behandeling. Het voorafgaande onderzoek ziet slechts op de ontvankelijkheid van de opvolgende aanvraag. Als geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt, kan de aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarmee wordt het voorafgaande onderzoek afgesloten. In dat geval bestaat geen verplichting om te horen. Als niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, dient verdere behandeling plaats te vinden overeenkomstig hoofdstuk II van de Pri. Onderdeel van dat hoofdstuk is artikel 14, dat de vreemdeling het recht geeft om persoonlijk gehoord te worden over de aanvraag. Artikel 16 van de Pri bepaalt dat de verzoeker tijdens een persoonlijk gehoor als bedoeld in artikel 14 van de Pri voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om zo volledig mogelijk de tot staving van het verzoek noodzakelijke elementen aan te voeren en dat dit onder meer inhoudt dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over eventueel ontbrekende elementen en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.
8.5.
Artikel 3.118b van het Vb 2000 bepaalt dat een nader gehoor achterwege blijft bij opvolgende aanvragen als verweerder de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder nader gehoor. Deze bepaling is volgens de tekst en toelichting daarbij niet beperkt tot opvolgende aanvragen die niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder past artikel 3.118b van het Vb 2000 ook toe bij ontvankelijke aanvragen die als kennelijk ongegrond worden afgewezen. Dit beperkt het recht op een persoonlijk gehoor verder dan op grond van de Pri is toegestaan. Immers, bij een afwijzing van een aanvraag als kennelijk ongegrond, is het voorafgaande onderzoek afgerond op een andere manier dan met een niet-ontvankelijkverklaring en is sprake van verdere behandeling als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Pri. Bij die verdere behandeling heeft de vreemdeling recht op een nader gehoor voordat verweerder een beslissing neemt. Voor zover artikel 3.118b van het Vb 2000 wordt toegepast bij opvolgende aanvragen die als kennelijk ongegrond worden afgewezen, is dat in strijd met de Pri.
8.6.
Verweerder heeft afgezien van niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag en in plaats daarvan inhoudelijk het asielrelaas op geloofwaardigheid beoordeeld. Daarmee is het voorafgaand onderzoek afgerond en heeft verweerder de aanvraag verder behandeld. Bij die verdere behandeling had eiser recht op een gehoor. Dit heeft verweerder hem ten onrechte onthouden.
8.7.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en dient te worden vernietigd. Verweerder zal eiser alsnog moeten uitnodigen voor een gehoor. De overige beroepsgronden die zien op het ten onrechte afzien van horen, behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank zal hierna wel de beroepsgronden bespreken die zien op de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
iMMO en FFMU
9. Bij de beoordeling van eisers beroepsgronden over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2085) uiteen heeft gezet hoe moet worden omgegaan met medische adviezen van de FMMU en het iMMO. Daarbij heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
“10.2. Als de vreemdeling ná het uitbrengen van het FMMU-advies, maar vóór het afnemen van de gehoren medische informatie inbrengt die de FMMU niet bekend was ten tijde van het opstellen van dat advies, vereist de zorgvuldigheid dat de staatssecretaris onderzoekt wat deze informatie betekent voor het horen van de vreemdeling en zo nodig de FMMU daarover raadpleegt.”
10. Gelet op wat de rechtbank onder 7. tot en met 7.7. heeft overwogen, is verweerder gehouden om een gehoor af te nemen alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen. Verweerder zal daarom, voordat dit gehoor plaatsvindt, moeten onderzoeken wat de informatie uit de iMMO-rapportage betekent voor het horen van eiser en zo nodig de FMMU daarover moeten raadplegen. Gelet hierop heeft eiser geen belang bij de beoordeling van de vraag of het eerdere FMMU-advies zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het iMMO rapport als medisch steunbewijs
11. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het iMMO-rapport als medisch steunbewijs dient voor het asielrelaas, overweegt de rechtbank als volgt.
12. De Afdeling heeft het volgende toetsingskader gegeven voor medisch steunbewijs (uitspraak van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2085). Als een medisch rapport, zoals een iMMO-rapport, een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel heeft veroorzaakt, is het, indien verweerder die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, aan hem om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan verweerder gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.
12.1.
De waarde van het iMMO-rapport is derhalve afhankelijk van het gehoor. Aangezien als gevolg van deze uitspraak een gehoor zal moeten plaatsvinden, zal verweerder in de nieuw te nemen beslissing op de aanvraag het iMMO-rapport moeten relateren aan wat eiser in het gehoor verklaart.
Prejudiciële vragen
13. Eiser voert aan dat, gelet op de onder 4.2. genoemde prejudiciële vragen , verweerder in het besluit niet zonder meer kan volhouden dat de eerdere afwijzing van de aanvraag op grond van het feit dat er weliswaar originele dreigbrieven zijn overlegd, maar de authenticiteit niet is komen vast te staan, rechtmatig is en daarom in deze procedure een reden is om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar dat eerdere besluit.
14. De door eiser genoemde uitspraak is niet van toepassing in de onderhavige situatie. In de genoemde uitspraak zijn namelijk prejudiciële vragen gesteld in verband met de uitleg van het begrip “nieuwe elementen en bevindingen” zoals bedoeld in artikel 40 van de Pri. De asielaanvraag was in die zaak niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van dergelijke nieuwe elementen en bevindingen. In de onderhavige zaak is die fase gepasseerd en heeft verweerder de aanvraag inhoudelijk beoordeeld. Verweerder heeft in die beoordeling ook de eerder door eiser ingediende rapporten betrokken.
Het onderzoek van Zadeh
15. Met betrekking tot eisers stelling dat de uitkomst van het onderzoek van Zadeh op de dreigbrieven van de Taliban ertoe leidt dat eisers verklaringen over zijn problemen met de Taliban alsnog geloofwaardig moeten worden geacht, overweegt de rechtbank als volgt.
16. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1695), volgt dat een door Bureau Documenten opgestelde verklaring van onderzoek een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden, waarvan verweerder in beginsel mag uitgaan. Indien verweerder een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient hij zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) wel van te vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 19 september 2013 (ECLI:NL:RVS: 2013:1232) en 16 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3269) geoordeeld dat de beoordeling of een door een vreemdeling overgelegd document authentiek of vals of vervalst is, een specifieke deskundigheid vereist die verweerder noch de bestuursrechter heeft. Daarom kan een vreemdeling de uitkomst van een beoordeling door Bureau Documenten slechts met succes bestrijden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen. Het aanvoeren van concrete aanknopingspunten op basis waarvan een vreemdeling meent dat niet van de juistheid van de uitkomst van het deskundigenadvies van Bureau Documenten kan worden uitgegaan, is onvoldoende.
16.1.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiser met de door hem overgelegde contra-expertise de conclusies van Bureau Documenten over de door hem ter staving van zijn asielrelaas overgelegde documenten zodanig heeft weerlegd, dat van de echtheid van die documenten en de juistheid van de inhoud ervan moet worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord en zij motiveert dit oordeel als volgt. Uit het weerwoord van Bureau Documenten volgt dat Zadeh zich vooral op algemeenheden en eigen ervaringen baseert. In de conclusies van beide documenten geeft hij op pagina 34 van zijn rapportage aan dat hij gelooft (“I believe”) dat de twee documenten echt zijn. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat dit geen conclusies zijn, maar meningen. Verder heeft Zadeh in zijn contra-expertise weliswaar vermeld dat hij gebruik heeft gemaakt van vergelijkingsmateriaal, maar hij heeft niet aangegeven welk materiaal dit is en of het betrouwbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit twijfel op aan de juistheid en volledigheid van de contra-expertise.
Verder heeft Bureau Documenten aangegeven dat de onderhavige documenten vaak worden waargenomen en beoordeeld door hem en door de documentdeskundigen van de Koninklijke Marechaussee. Ook zijn deze documenten qua verschijningsvorm, basismateriaal, afmeting, gebruikte druk- en reproductie technieken en waarmerken niet consistent, hetgeen ook door Zadeh wordt bevestigd in zijn rapporten. Met andere woorden: geen document is hetzelfde. Door de ruime variatie die de documenten van onder andere dreigbrieven van de Taliban, aangiftes en verzoekschriften vertonen, is het bijna onmogelijk om hiervan voldoende en betrouwbaar vergelijkingsmateriaal te bezitten. Immers, bijna elk document is weer anders. Toch geeft Zadeh aan over dit vergelijkingsmateriaal te beschikken. De rechtbank acht in dit kader van belang dat van dit vergelijkingsmateriaal geen afbeeldingen in de contra-expertise zijn opgenomen, hetgeen afbreuk doet aan de zorgvuldigheid waarmee de contra-expertise is opgesteld en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd.
16.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende grond is voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van Bureau Documenten over de door eiser reeds eerder overgelegde documenten (dreigbrieven).
De rapporten van Giustozzi
17. Met betrekking tot eisers stelling dat de twee rapporten van Giustozzi leiden tot de conclusie dat eiser door de Taliban wordt gezocht, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat deze rapporten reeds eerder, namelijk bij eisers vierde asielaanvraag en bij het indienen van de gronden van beroep in de vorige procedure, door eiser zijn overgelegd. Op 27 februari 2019 heeft Bureau Documenten een weerwoord dienaangaande opgesteld, waarin is opgenomen dat de deskundigheid van Giustozzi niet wordt bestreden en dat zijn rapporten weliswaar als deskundigenadvies zijn aan te merken, maar dat de gebruikte bronnen niet inzichtelijk zijn en dat op geen enkele manier verifieerbaar is of de laatste bronnen betrouwbare informatie zouden kunnen geven en of zij objectief en onpartijdig zijn.
17.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de rapporten van Giustozzi reeds zijn meegewogen in de vierde aanvraag van eiser dan wel dat zij zijn meegenomen in de vorige beroepsprocedure en dat uit deze rapporten niet is gebleken dat er een aanleiding is om eerdere conclusies ten aanzien van de overgelegde documenten te herzien. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de rapporten van Giustozzi geen nieuwe elementen of bevindingen zijn.
Conclusie, vervolg en proceskosten
18. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser voordat een beslissing is genomen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb (de bestuurlijke lus), omdat zij dit geen efficiënte afdoeningswijze acht.
18.1.
Voordat het gehoor plaatsvindt, moet verweerder onderzoeken wat de informatie uit de iMMO-rapportage betekent voor het horen van eiser en zo nodig de FMMU daarover raadplegen. Het gehoor dient voorts te voldoen aan de eisen die artikel 16 van de Pri stelt.
18.2.
De waarde van het iMMO-rapport als medisch steunbewijs voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas is voorts afhankelijk van het gehoor. Aangezien als gevolg van deze uitspraak een gehoor zal moeten plaatsvinden, zal verweerder in de nieuw te nemen beslissing op de aanvraag het iMMO-rapport moeten relateren aan wat eiser in het gehoor verklaart.
19. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Beckers, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 29 oktober 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week na de dag van bekendmaking.