ECLI:NL:RBDHA:2020:13532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
09/852004-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en poging zware mishandeling in justitiële jeugdinrichting met verwerping van noodweerexces

Op 29 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in een justitiële jeugdinrichting betrokken was bij een steekincident. De verdachte, geboren in 1998, heeft op 4 januari 2020 in Sassenheim geprobeerd om twee medegedetineerden, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], met een mes zwaar te verwonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet en met kracht heeft gestoken in de richting van de slachtoffers, waarbij [slachtoffer 1] daadwerkelijk verwondingen opliep aan zijn borst en buik, en [slachtoffer 2] aan zijn arm en been. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweerexces, maar dit werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet gerechtvaardigd handelde en dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden en terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, gezien de ernst van de feiten en de eerdere strafbare feiten van de verdachte. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering, terwijl [slachtoffer 2] een schadevergoeding kreeg toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/852004-20
Datum uitspraak: 29 december 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de justitiële jeugdinrichting (JJI) Lelystad.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 december 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.J. Algera en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. T. den Haan naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 04 januari 2020 te Sassenheim, gemeente Teylingen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk met een (groot) mes, althans een scherp
en/of puntig voorwerp, meermalen, althans één maal (met kracht) heeft gestoken en/of gesneden in en/of in de richting van de borst en/of de buik, althans het (boven)lichaam van de zich in zijn, verdachte's, nabijheid bevindende [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 04 januari 2020 te Sassenheim, gemeente Teylingen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] , groepsleider van [naam afdeling] bij FC Teylingereind, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk met een (groot) mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal heeft gestoken en/of gezwaaid en/of geslagen in/tegen en/of in de richting van de arm en/of het been, althans het lichaam van die zich in zijn, verdachte's, nabijheid bevindende [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 januari 2020 te Sassenheim, gemeente Teylingen, [slachtoffer 2] , groepsleider van [naam afdeling] bij FC Teylingereind, heeft mishandeld door met een (groot) mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal te steken en/of te zwaaien en/of te slaan in/tegen de arm en/of het been van die zich in zijn, verdachte's, nabijheid bevindende [slachtoffer 2] .

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman kan de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen worden verklaard. De verdachte moet vrijgesproken worden van de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en subsidiair ten laste gelegde mishandeling, omdat opzet – zowel vol als in voorwaardelijke zin – niet kan worden bewezen.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Het redengevende bewijs
Op 4 januari 2020 werd bij de politie melding gedaan van een steekincident te Sassenheim. Dit had plaatsgevonden in Forensisch Centrum Teylingereind (hierna: Teylingereind). Dit betreft een justitiële jeugdinrichting [2] .
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij gedetineerd zit op de afdeling “ [naam afdeling] ” in Teylingereind. Op 4 januari 2020 hadden zij een conflict met elkaar en heeft de verdachte in de groepsruimte een lang keukenmes gepakt. Daarmee is de verdachte achter [slachtoffer 1] aangerend.
Vervolgens heeft de verdachte met het mes meermalen steekbewegingen naar [slachtoffer 1] gemaakt terwijl hij voor hem stond. Het waren 10-15 bewegingen naar [slachtoffer 1] , bedoeld om hem te raken. [slachtoffer 1] probeerde weg te komen en viel daarbij voorover op de grond. De verdachte wilde hem ook toen steken met het mes, maar werd tegengehouden door personeel. [slachtoffer 1] draaide zich toen om en zag dat de verdachte hem nog steeds probeerde te raken met het mes. Hij weerde af door met zijn voeten tegen de verdachte te trappen. Opeens voelde [slachtoffer 1] wat raars bij zijn borst en had hij het idee dat hij met het mes gestoken was. . Nadat de verdachte was overmeesterd en [slachtoffer 1] was opgestaan, zag hij een wond bij zijn rechterborst, waaruit bloed liep en spoot. Hij werd duizelig. [getuige 1] heeft zijn ‘djeleba’ (de rechtbank begrijpt: djellaba) uitgedaan en op de wond gedrukt. [slachtoffer 1] is vervolgens een paar keer weggezakt. De wond op de borst is gehecht met een aantal hechtingen. [3] Op een foto is te zien dat de verdachte vlak onder zijn rechterborst een verwonding heeft. [4]
Bij medisch onderzoek is vastgesteld dat [slachtoffer 1] een snijwond aan de buikhuid had, die is gehecht. [5]
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij groepsleider is van groep “ [naam afdeling] ” bij de jeugdgevangenis Teylingereind in Sassenheim. Op 4 januari 2020 stond [slachtoffer 2] in de keuken van de groep “ [naam afdeling] ” en zag dat de verdachte een keukenmes in zijn handen had, met een lemmet van 20 à 25 centimeter lang. De verdachte rende met het mes omhoog geheven en met het lemmet schuin naar voren gericht achter [slachtoffer 1] aan. [slachtoffer 2] probeerde de verdachte vast te pakken, maar dat lukte niet; hij glipte uit zijn handen. [slachtoffer 1] draaide zich om en de verdachte begon op hem in te steken, met kracht en snelheid en van boven naar beneden. Ook was de verdachte wild met het mes aan het zwaaien in de richting van [slachtoffer 1] . Hij kon niet goed zien of [slachtoffer 1] geraakt werd. [slachtoffer 1] beschermde zich door met zijn armen en handen de steekbewegingen met het mes af te weren. [getuige 2] pakte de verdachte vervolgens van achteren vast om hem onder controle te krijgen. [slachtoffer 2] heeft daarna samen met [getuige 2] de verdachte tegengehouden. De verdachte bleef toen met het mes wild in het rond slaan. Toen de verdachte zich los kon rukken is hij weer achter [slachtoffer 1] aangerend. [slachtoffer 1] lag op zijn rug, nadat hij was gevallen, en de verdachte dook er direct bovenop. De verdachte zat op [slachtoffer 1] en begon met kracht op hem in te steken in de richting van het bovenlichaam. De verdachte hield zijn hand met het mes boven zijn hoofd en het lemmet naar beneden gericht. Het mes bewoog hard en snel in de richting van [slachtoffer 1] . Het waren meerdere steekbewegingen. [slachtoffer 2] zag bloed en zag dat [slachtoffer 1] probeerde het mes vast te pakken, maar het kwam los en [verdachte] ging door met steken. [6]
[slachtoffer 2] is naar de verdachte en [slachtoffer 1] gerend om in te grijpen, omdat hij dacht dat de verdachte anders [slachtoffer 1] zou vermoorden. Op dat moment voelde [slachtoffer 2] pijn in zijn linkerbovenarm. [slachtoffer 2] heeft de verdachte met zijn linkerarm van achteren vastgepakt om zijn nek en de verdachte naar achteren getrokken. [7] [slachtoffer 2] keek naar zijn arm en zag dat deze onder het bloed zat. [8]
Toen heeft [slachtoffer 2] hem en zichzelf zo gedraaid dat hij de verdachte op de grond kreeg en [slachtoffer 2] bovenop hem terecht kwam, waardoor hij hem samen met zijn collega [getuige 3] onder controle kon brengen. Nadat de verdachte door meerdere collega’s onder controle werd gehouden, voelde [slachtoffer 2] pijn in zijn linkerbeen. Hij voelde dat het been met lopen pijn deed. [slachtoffer 2] zag vervolgens een steekwond aan de buitenkant van zijn linkerbovenarm en een steekwond in zijn linkerbovenbeen. Uit beide steekwonden kwam bloed. [9]
De wond aan het linkerbovenbeen is gehecht met één hechting. De snijwond aan de linkerbovenarm is gedicht met een hechtpleister. [10]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij en [slachtoffer 1] op 4 januari 2020 op de [naam afdeling] in Teylingereind verbleven en dat [slachtoffer 2] daar op dat moment groepsleider was. De verdachte heeft [slachtoffer 1] die dag gestoken met een mes. De verdachte heeft die dag ook [slachtoffer 2] met het mes geraakt. Toen de verdachte op de grond lag zei [slachtoffer 2] tegen hem dat de verdachte hem had geraakt. [11]
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank dat de verdachte meermalen met een groot mes met kracht in de richting van de borst en de buik van [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl zij zich in elkaars nabijheid bevonden. Daarbij is [slachtoffer 1] vlak onder de rechterborst geraakt.
De rechtbank overweegt daartoe nog dat de stelling van de verdachte ter terechtzitting dat hij slechts één keer heeft gestoken met de kant van het lemmet, het mes vervolgens snel heeft omgedraaid en [slachtoffer 1] toen steeds met het heft tegen zijn hoofd heeft geslagen, wordt weerlegd door de hiervoor als bewijsmiddel opgenomen verklaring van [slachtoffer 2] en vindt geen enkele steun in enige andere verklaring. De rechtbank acht het dan ook volstrekt onaannemelijk dat de verdachte het mes heeft omgedraaid en gaat er dan ook van uit de steekbewegingen telkens met het lemmet in de richting van [slachtoffer 1] zijn gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte met zijn handelen gepoogd heeft om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Uit het dossier en hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte de bedoeling (‘vol opzet’) heeft gehad om [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
Wel had de verdachte naar het oordeel van de rechtbank voorwaardelijk opzet op dit gevolg. Daartoe overweegt de rechtbank dat door de wijze waarop de verdachte op twee verschillende momenten meermalen met een groot keukenmes in de richting van de borst en/of buik – met daarin vitale organen – heeft gestoken en daarbij de tweede keer ook daadwerkelijk [slachtoffer 1] vlak onder de borst heeft geraakt, de kans dat deze zodanig letsel op zou lopen dat hij hieraan zou komen te overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Dat [slachtoffer 1] niet dodelijk is getroffen is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan verdachte te danken is.
Ook kunnen de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn, dat naar het oordeel van de rechtbank het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Er is de rechtbank niet gebleken van aanwijzingen voor het tegendeel.
De rechtbank zal de impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook bewezen verklaren.
Ten aanzien van feit 2
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft gestoken met een mes en/of gezwaaid met een mes in de richting van de arm en het been, terwijl zij zich in elkaars nabijheid bevonden. Daarbij is [slachtoffer 2] met het mes geraakt in zijn linkerbovenbeen en zijn linkerbovenarm.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte met zijn handelen gepoogd heeft om [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Uit het dossier en wat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, leidt de rechtbank af dat de verdachte niet de bedoeling (‘vol opzet’) heeft gehad om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Wel is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorwaardelijk opzet op dit gevolg.
Daartoe overweegt de rechtbank dat de verdachte met het keukenmes is blijven zwaaien en steken toen [slachtoffer 2] hem tegenhield en vastpakte Door zo te handelen is de kans dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel op zou lopen naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte met zijn handelingen willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van het ontbreken van opzet wordt daarom verworpen. De rechtbank zal de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling bewezen verklaren.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
hij op 04 januari 2020 te Sassenheim, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een (groot) mes, meermalen (met kracht) heeft gestoken in en in de richting van de borst en/of de buik van de zich in zijn, verdachtes, nabijheid bevindende [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 04 januari 2020 te Sassenheim, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] , groepsleider van [naam afdeling] bij FC Teylingereind, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk met een (groot) mes, heeft gestoken en/of gezwaaid in en/of in de richting van de arm en het been van die zich in zijn, verdachtes, nabijheid bevindende [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
Noodweerexces
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ten aanzien van feit 1 wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep toekomt op noodweerexces. Dit beroep berust op de grond dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, die werd veroorzaakt door een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding, te weten de aanvallen op hem door [slachtoffer 1] . Hierbij weegt mee dat kennelijk al dagen sprake was van spanningen tussen de verdachte en [slachtoffer 1] , waarbij [slachtoffer 1] de verdachte treiterde en bedreigde. Dit laatste blijkt ook uit de verklaring die de getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Noodweerexces
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweerexces dient te worden verworpen. In de verklaringen die bij de politie zijn afgelegd wordt in het geheel niet gesproken over eerdere bedreigingen. Dat maakt dat die dan ook helemaal niet van invloed zijn geweest. Uit alle (getuigen)verklaringen volgt dat de directe aanleiding voor het steekincident een verbale ruzie is geweest tussen de verdachte en [slachtoffer 1] . Het is de verdachte geweest die tweemaal met een mes de aanval heeft gekozen en het was [slachtoffer 1] die daarop heeft gereageerd door met een etensbak en koekenpan te gooien of te slaan. Aldus is aan de kant van de verdachte geen sprake geweest van een noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] en komt hem geen beroep op zelfverdediging toe. Om die reden kan het beroep op noodweerexces al niet slagen. Daarbij is niet helder wat de hevige gemoedsbeweging zou zijn geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweerexces
Voor het aannemen van noodweerexces is in de eerste plaats vereist dat aannemelijk wordt dat er sprake is geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer waartegen de verdediging geboden was. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Noodweerexces kan in beeld komen wanneer de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden en deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt (zie Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Uit geen van de verklaringen die in deze zaak zijn afgelegd – door aangevers/getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en door de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 4] – blijkt of is af te leiden dat [slachtoffer 1] als eerste de confrontatie zocht en daarbij de verdachte direct voorafgaand aan de aanval met het mes fysiek aanviel of dreigde aan te vallen.
Vast staat wel dat direct voorafgaand aan het treffen tussen de verdachte en [slachtoffer 1] een woordenwisseling in de groepsruimte was geweest, dat [slachtoffer 1] was weggelopen en zich in zijn kamer had omgekleed, waarna hij weer terugkwam in deze ruimte waar de verdachte zich nog steeds bevond.
De rechtbank kan niet vaststellen wat zich precies op die momenten tussen hen heeft afgespeeld. Het is het woord van de verdachte tegen dat van [slachtoffer 1] . Verklaringen van anderen daarover zijn er niet; evenmin zijn daarvan audiovisuele opnamen beschikbaar.
Waar kan zijn wat de verdachte heeft gezegd: dat [slachtoffer 1] kort voordat deze zich ging omkleden bedreigingen tegen hem had geuit en dat [slachtoffer 1] zich ging omkleden om daarna met de verdachte te komen vechten. Het kan ook zo zijn dat [slachtoffer 1] , zoals deze op zijn beurt heeft verklaard, terugliep naar zijn kamer om af te koelen en dat de verdachte hem bij terugkomst in de groepsruimte boos aansprak, dat de verdachte hem vroeg wat hij wilde dat hij, de verdachte, ging doen, waarop [slachtoffer 1] zou hebben geantwoord dat hij zo niet moest doen omdat hij hem in elkaar zou slaan. Hierop zou de verdachte volgens [slachtoffer 1] op hem af zijn gekomen, waarop [getuige 2] de verdachte probeerde tegen te houden en [slachtoffer 1] zag dat de verdachte een lang keukenmes in zijn hand had.
Als de rechtbank uitgaat van de verklaring van [slachtoffer 1] is het de verdachte geweest die de confrontatie heeft gezocht en zonder gegronde reden met gewelddadigheden is begonnen. Van een noodweersituatie waarin de verdachte zich bevond is in dat scenario geen sprake.
Ook als de verdachte in zijn verklaring wordt gevolgd en hij er serieus rekening mee had te houden dat [slachtoffer 1] terugkwam om de aanval op hem te openen, was er naar het oordeel van de rechtbank geen enkele noodzaak om, zoals de verdachte heeft gedaan, een mes te pakken en daarmee achter [slachtoffer 1] aan te gaan. De verdachte had in dat geval immers de groepsleiding kunnen waarschuwen. Die groepsleiding had dan tijdig, voor het tot een handgemeen kwam, kunnen ingrijpen. De verdachte heeft ter terechtzitting ook bevestigd dat die mogelijkheid bestond en dat hij dit beter had kunnen doen. Deze mogelijkheid tot inschakeling van de groepsleiding maakt dat zich geen situatie heeft voorgedaan die rechtvaardigde dat de verdachte naar een mes greep om daarmee naar [slachtoffer 1] te steken. Het beroep op noodweerexces slaagt al daarom niet.
Bovendien heeft de verdachte later, toen hij eenmaal met het mes in de hand op [slachtoffer 1] was afgegaan, ook niet toegestaan dat de groepsleiding de situatie normaliseerde. De verdachte heeft niet geaccepteerd dat de eenmaal gealarmeerde en toegesnelde groepsleiding probeerde, samen met [getuige 2] , een einde aan het incident te maken door hem vast te grijpen. Hij heeft zich daartegen verzet en losgemaakt, waarna hij wederom met het mes achter [slachtoffer 1] is aangerend. Aangenomen mag worden dat met de komst van de groepsleiding de situatie veilig was en er geen enkele noodzaak voor de verdachte was om opnieuw achter [slachtoffer 1] aan te gaan.
Of het steken met het mes het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt doordat [slachtoffer 1] een etensbak en een koekenpan tegen de verdachte aan had gegooid, kan bij deze uitkomst – er bestond voor de verdachte geen noodzaak om zich met een mes te verdedigen – in het midden blijven. Ook als zich bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging als gevolg van dat treffen heeft voorgedaan waardoor hij tot het steken is gebracht, komt hem immers geen beroep op noodweerexces toe. Om dezelfde reden kan onbesproken blijven of er in de periode kort voor het steekincident spanningen tussen de verdachte en [slachtoffer 1] zijn geweest.
De slotsom is dat het beroep op noodweerexces niet opgaat.
Er zijn geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
5. De strafoplegging
5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en dat aan hem de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) wordt opgelegd met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd (hierna: dwangverpleging).
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit geen TBS-maatregel aan de verdachte op te leggen, zodat de huidige maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ) blijft doorlopen. Daarnaast is de verdachte gemotiveerd voor zijn behandeling in het kader van de PIJ-maatregel.
De raadsman heeft tevens verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijk strafdeel op te leggen dat langer is dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zodat de verdachte zo spoedig mogelijk zijn behandeling kan voortzetten.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte is bij een ruzie in de jeugdgevangenis met een mes op een medegedetineerde gaan insteken. Het slachtoffer is daarbij aan zijn buik gewond geraakt. Ook een groepsleider, die tussenbeide kwam, heeft hij met het mes verwond.
Door zijn handelen heeft verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, die steekverwondingen hebben opgelopen. Die verwondingen bleven (relatief) beperkt, maar gelet op het toegepaste geweld had het in beide gevallen nog veel erger kunnen aflopen.
Uit de slachtofferverklaringen en de vorderingen benadeelde partijen blijkt dat de slachtoffers niet alleen lichamelijk letsel hebben opgelopen maar ook, tot op de dag van vandaag, last hebben van de psychische gevolgen van het incident.
Het geweld heeft in het bijzijn van andere medegedetineerden en medewerkers van de JJI plaatsgevonden. In de regel veroorzaken zulke feiten angst bij ooggetuigen. Tevens veroorzaken dergelijke geweldsfeiten algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank weegt dit alles mee bij de straftoemeting.
Strafblad
De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van de verdachte d.d. 17 november 2020. Daaruit volgt dat de verdachte voorafgaand aan het begaan van het bewezen verklaarde al eerder, in oktober 2018, voor een poging tot doodslag onherroepelijk is veroordeeld en daarvoor onder meer zes maanden jeugddetentie en de PIJ-maatregel voor de duur van 2 jaren voorwaardelijk heeft opgelegd gekregen. Ook toen heeft hij het slachtoffer met een mes gestoken. Deze maatregel is kort daarop tenuitvoergelegd, omdat de verdachte zich niet aan bijzondere voorwaarden had gehouden. Gedurende die tenuitvoerlegging heeft de verdachte het bewezenverklaarde gepleegd. Het voorgaande heeft de verdachte er niet van weerhouden opnieuw soortgelijke strafbare feiten te begaan. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Persoon van de verdachte
Reclassering
De reclassering heeft zich in haar reclasseringsadvies d.d. 15 april 2020, opgesteld door
[naam 1] , beperkt tot de beantwoording van de vraag of de verdachte volgens het jeugdstrafrecht of het volwassenstrafrecht berecht dient te worden. Op basis van het ASR (adolescentenstrafrecht)-wegingskader is het advies om het volwassenstrafrecht toe te passen. De reclassering had contact gehad met de rapporterend psycholoog M.H. de Groot, die aangaf geen aanwijzingen te hebben dat de verdachte zich niet staande kon houden in de Penitentiaire Inrichting (PI) Middelburg, waar hij de voorlopige hechtenis onderging. In 2018 stelde de William Schrikker Groep reeds dat de verdachte begeleid diende te worden door de volwassenreclassering, hij kan zich staande houden in de PI en een opgelegde PIJ-maatregel is een contra-indicatie voor het toepassen van het jeugdstrafrecht, aldus de reclassering.
Pro Justitia
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op een Pro Justitia rapport van forensich psychiater M.A. Westerborg d.d. 18 juni 2020 en een Pro Justitia rapport van GZ-psycholoog M.H. de Groot d.d. 28 mei 2020, die beiden ter terechtzitting als deskundigen zijn gehoord.
De deskundigen concluderen en adviseren het volgende. De verdachte lijdt aan een stoornis in het gebruik van cannabis (matig tot ernstig) en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Hij heeft moeite met krenking en frustratie om te gaan en heeft een bemoeilijkte agressieregulatie. Ook ontbreekt het bij de verdachte aan enige zelfreflectie. Deze stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van de feiten en heeft de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte op dat moment beïnvloed. Geadviseerd wordt daarom bij een veroordeling de feiten in verminderde mate toe te rekenen.
De deskundigen achten voorts de kans op recidive groot. Er lijkt gedurende de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel van de verdachte sprake van schijnaanpassing door de verdachte en het is de vraag wat er tot nu toe van zijn behandeling is beklijfd. De psychiater heeft daarover aangegeven dat de verdachte gelet op zijn behandeling tot nu toe, een adequatere copingstijl en -gedrag had moeten hebben dan hij heeft laten zien.
Door beide deskundigen wordt geadviseerd om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De psycholoog heeft in zijn rapport uiteengezet dat, gebruikmakend van de ASR, er onvoldoende argumenten worden gevonden om te adviseren het jeugdstrafrecht toe te passen. Met betrekking tot de handelingsvaardigheden kan gesteld worden dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van beperkingen.
Pedagogische beïnvloeding is niet duidelijk geïndiceerd; de verdachte heeft aangetoond indien nodig weer een studie op te kunnen pakken. Met betrekking tot de justitiële voorgeschiedenis is van belang dat de verdachte enkele jaren geleden een PIJ-maatregel opgelegd kreeg, wat een contra-indicatie is om opnieuw het jeugdstrafrecht toe te passen. Er is naar het oordeel van de psycholoog niet goed een inzicht te krijgen in een psychopathische en/of antisociale persoonlijkheidsorganisatie.
Ten slotte adviseren beide deskundigen om verdachte te laten behandelen in het kader van een TBS met dwangverpleging.
De deskundigen geven daarbij aan dat deze maatregel de voorkeur heeft ten opzichte van een PIJ-maatregel, aangezien met de huidige PIJ-maatregel onvoldoende resultaten zijn geboekt. De bij de verdachte eerder gediagnosticeerde bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een persoonlijkheidsstoornis. Het stadium van pedagogische beïnvloeding is daarmee gepasseerd. Het is daarom belangrijk dat de verdachte snel een adequate behandeling krijgt om zijn persoonlijkheidsproblematiek en de daaruit voortvloeiende risicofactoren te doen afnemen, zodat hij veilig kan terugkeren naar de maatschappij.
De behandelvormen in het kader van de TBS-maatregel lijken op dit moment beter op de situatie van de verdachte toegerust. Daarbij is door de psychiater met name gewezen op de mogelijkheid van schematherapie en het bieden van een individueel behandeltraject in plaats van het systemische traject in de JJI. Ook moet voorkomen worden dat de totale behandelduur van de verdachte onnodig lang is , door het mogelijk ineffectieve behandelkader van de PIJ-maatregel te laten voortduren.
De reclassering en de gedragsdeskundigen hebben naar oordeel van de rechtbank in hun oordeelsvorming alle relevante omstandigheden betrokken en een deugdelijke en inzichtelijke onderbouwing aan hun conclusies ten grondslag gelegd. Nu deze conclusies en adviezen gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, legt de rechtbank die conclusies mede aan haar oordeel over de straftoemeting ten grondslag.
JJI Lelystad
De rechtbank heeft de verdachte per 1 mei 2020 uit de voorlopige hechtenis geschorst waardoor de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel die hij onderging voortgezet kon worden. Die PIJ-maatregel ondergaat hij thans in de JJI Lelystad.
De rechtbank stelt vast dat de huidige termijn van de PIJ-maatregel over ongeveer 4 maanden verloopt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het PIJ-verlengingsadvies d.d. 25 november 2020, opgesteld door gedragswetenschapper [naam 2] , hoofd behandeling [naam 3] en directeur [naam 4] , allen werkzaam bij JJI Lelystad. Geadviseerd wordt om in de zaak met parketnummer 13/654163-17, de PIJ-maatregel van de verdachte te verlengen met 18 maanden. In het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling is er zeker een noodzaak van voortzetting van verblijf en behandeling. Daarnaast is het van belang om de justitiële titel te verlengen in het belang van bescherming van de maatschappij. Als het PIJ-kader komt te vervallen dan wordt het recidiverisico ingeschat als hoog.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de aanvullende brief van de JJI Lelystad d.d. 11 december 2020, opgesteld door behandelcoördinator [naam 5] , psychiater [naam 6] en het hiervoor genoemde hoofd behandeling [naam 3] .
Beschreven wordt onder meer dat de verdachte gedurende zijn verblijf in FC Teylingereind de volgende behandelinterventies heeft gevolgd: Leren van delict, Dutch Cell dogs en CGT gericht op middelengebruik. Deze interventies zijn passend bij de start van een behandeltraject, maar daarmee is nog niet ingegrepen op alle risicofactoren waarvoor de verdachte behandeling moet gaan krijgen en die gericht zijn op het verminderen van het recidivegevaar. Dit betreffen interventies op het gebied van agressie-, en copingvaardigheden. Verdachte heeft weinig zicht op zijn eigen gevoelsleven en binnenwereld en is nog weinig in staat om te reflecteren op zijn eigen gedrag alsmede andere symptomen die passend bij zijn ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Daar zal vanaf nu op worden ingezet, middels (wederom) cognitieve gedragstherapie, gericht op middelengebruik en Agressieregulatie op maat. Daarnaast is systemisch werken een onderdeel van de behandelvraag.
Verder wordt beschreven dat het vanuit hun positie te vroeg is om te concluderen dat er geen mogelijkheden zijn in het PIJ-kader. Aan de andere kant kan ook nog niet met zekerheid gezegd worden dat de verdachte positief zal reageren op het gericht behandelen van zijn risicofactoren op dit moment in de behandeling. Wel wordt gezien dat de verdachte op zijn plek lijkt en zich ook veilig voelt en dat betreft een basisvoorwaarde om een goede behandeling mogelijk te kunnen maken.
Verminderd toerekeningsvatbaar
De rechtbank is van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Volwassenenstrafrecht
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat in de persoon van de verdachte en in de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan onvoldoende aanknopingspunten zijn voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank zal dus volwassenenstrafrecht toepassen.
Gevangenisstraf en maatregel
De rechtbank acht in deze zaak de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden, om de ernst van de gepleegde feiten tot uitdrukking te brengen. Aansluitend dient (verdere) behandeling van de problematiek van de verdachte plaats te vinden.
Bij de vaststelling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank mede het belang betrokken dat de – pas tweeëntwintigjarige – verdachte uit een oogpunt van speciale preventie en beveiliging van de maatschappij op zo’n korte mogelijke termijn aan de noodzakelijke behandeling begint.
Uit het hiervoor weergegeven PIJ-verlengingsadvies en de schriftelijke aanvulling daarop volgt dat positieve resultaten van voorzetting van de behandeling onder de lopende PIJ-maatregel niet bij voorbaat uitgesloten zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat deze mogelijkheid onvoldoende waarborgen biedt voor een adequate behandeling en daarmee beveiliging van de maatschappij.
De rechtbank verwijst hierbij allereerst naar de hiervoor beschreven conclusies en adviezen van psychiater Westenborg en psycholoog De Groot, waarvan de strekking is dat de TBS-maatregel in de huidige situatie het meest passend is. Daarbij komt dat de verdachte eerder voor een soortgelijk ernstig feit is veroordeeld tot een voorwaardelijke PIJ-maatregel, die later ten uitvoer is gelegd. De verdachte verblijft inmiddels al meer dan anderhalf jaar in dit behandelkader, met nauwelijks tot geen positief effect op zijn persoonlijkheidsproblematiek. Gedurende de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel heeft hij onderhavige feiten gepleegd, waarbij het risico op herhaling naar het oordeel van de rechtbank, zoals dat uit de rapportages en het dossier naar voren komt, op dit moment hoog te achten is. Het is voorts nog onduidelijk of de behandeling in dit kader vanaf heden wel effect zal hebben en zo ja, in hoeverre en op welke termijn. De rechtbank acht het bij deze stand van zaken ook niet in het belang van de verdachte zelf om het PIJ-kader te laten voortduren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de noodzakelijke behandeling dient plaats te vinden in het kader van een TBS-maatregel en zal daarom de terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten. De rechtbank heeft geconstateerd dat aan de voorwaarden van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. De rechtbank is tevens van oordeel dat de algemene veiligheid van personen eist, dat daarbij de verpleging van overheidswege wordt bevolen als bedoeld in van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt tot slot dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten ter zake van een poging tot doodslag en een poging tot zware mishandeling. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De beslissing van de rechtbank van 17 april 2020 tot schorsing van de voorlopige hechtenis totdat in eerste aanleg einduitspraak is gedaan, brengt mee dat de voorlopige hechtenis van de verdachte weer herleeft.

6.De vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

[slachtoffer 1] heeft zich ten aanzien van feit 1 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 4.075,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 75,00 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade. De vordering is ter terechtzitting nader toegelicht door advocaat mr. C.E. Hok-A-Hin.
[benadeelde] heeft zich ten aanzien van feit 2 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 4.162,63, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.162,63 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is ter terechtzitting nader toegelicht door advocaat mr. M. Veldman.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [benadeelde] , telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot schadevergoeding, vanwege zijn eigen rol in het feitencomplex. Subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag tot immateriële schade te matigen. Het bedrag is te hoog in verhouding tot de geleden schade en tot het toegekende bedrag in de vergelijkbare zaak waar de benadeelde partij in de onderbouwing naar verwijst (te weten € 3.000,00). Ook is verdere matiging op zijn plaats vanwege het eigen aandeel van de benadeelde partij in het ontstaan van de schade.
De raadsman heeft verzocht een aan de benadeelde partij [benadeelde] toe te kennen vergoeding voor immateriële schade te matigen tot € 2.295,00, omdat het gevorderde bedrag te hoog is in verhouding tot de geleden schade en gelet op het toegekende bedrag (te weten € 2.295,00) in de vergelijkbare zaak waar de benadeelde partij in de onderbouwing naar verwijst. Daarnaast heeft de raadsman wat betreft de materiële schade verzocht geen vergoeding toe te kennen voor de post ‘onregelmatigheidstoeslag’, omdat het geen zekere inkomstenbron betreft.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1]
De rechtbank zal de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Het beroep dat de raadsman van de verdachte heeft gedaan op het eigen aandeel/eigen schuld van de benadeelde partij is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand ongegrond. Weliswaar is de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk voor zijn handelen maar duidelijk is ook dat dit handelen is voortgevloeid uit een conflict waarin ook de benadeelde partij een aandeel heeft gehad. Bij de vaststelling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid zal nader moeten worden onderzocht of en zo ja, in hoeverre het gebeurde in civielrechtelijke zin mede aan de benadeelde partij is toe te rekenen en wat daarvan de gevolgen zijn voor de toewijsbaarheid van de vordering. Een dergelijke beoordeling vereist nader onderzoek, is niet van eenvoudige aard en zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Kostencompensatie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de kosten die in verband met deze vordering zijn gemaakt compenseren door te bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde]
Naar het oordeel van de rechtbank oordeel staat vast dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit 2 rechtstreeks schade heeft geleden. Met betrekking tot de gevorderde materiële schade ten bedrage van €1.162,63 is de rechtbank van oordeel dat deze schadeposten voldoende zijn onderbouwd en dat deze het gevolg zijn van het handelen van verdachte. De benadeelde partij heeft aannemelijk gemaakt dat hij de onregelmatigheidstoeslag zou hebben genoten maar door het toedoen van de verdachte heeft moeten missen. Voornoemd bedrag zal dan ook worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2020, de datum waarop de schade is ontstaan.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding sluit de rechtbank aan bij letselcategorie 2, het toebrengen van licht letsel met een mes. Zij begroot deze schade naar billijkheid op € 1.500,-. Ook dit bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van 4 januari 2020, de dag waarop de schade is ontstaan.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 2.662,63,-, bestaande uit € 1.162,63,- aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2020.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
De schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het tweede feit zal worden veroordeeld en hij jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.662,63,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 januari 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [benadeelde] .

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet primair en
2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:poging tot zware mishandeling;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte;
beveelt dat de ter beschikking gestelde
van overheidswege zal worden verpleegd;
bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde] een bedrag van € 2.662,63, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor het overige deel af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.662,63, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 januari 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde] .
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 36 dagen;
de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter,
mr. L.C. Bannink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 december 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2020004185, van de politie eenheid Den Haag, district Leiden - Bollenstreek, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 186).
2.Proces-verbaal van bevindingen, Relaas, p. 4.
3.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] , met bijlagen, p. 33 t/m 41.
4.Foto als bijlage bij een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] , p. 37.
5.Een geschrift, te weten een brief betreffende letselbeschrijving van [slachtoffer 1] , opgemaakt d.d. 17 februari 2020 door S. Drijver, forensisch arts, p. 121.
6.Proces-verbaal verhoor van [benadeelde] bij de rechter-commissaris d.d. 8 juni 2020, punt 7, afzonderlijk opgenomen in het dossier.
7.Een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] , met bijlagen, p. 52 t/m 57.
8.Proces-verbaal verhoor van [benadeelde] bij de rechter-commissaris d.d. 8 juni 2020, punt 8, afzonderlijk opgenomen in het dossier.
9.Een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] , met bijlagen, p. 52 t/m 57.
10.Een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende een aanvullende verklaring van [slachtoffer 2] , p. 114 t/m 115.
11.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 december 2020.