In de zaak van verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. Y. Moszkowicz, werd op 11 februari 2020 een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters E.A.G.M. van Rens, L.C. Bannink en P.G. Salvadori van de Rechtbank Den Haag. Verzoeker stelde dat zijn recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was geschonden. Dit zou het gevolg zijn van onvoldoende voorbereidingstijd voor de verdediging, die te maken had met een groot aantal vorderingen van benadeelde partijen. Verzoeker was van mening dat de rechtbank het verzoek tot aanhouding had afgewezen en de vorderingen van de benadeelde partij niet bij voorbaat niet-ontvankelijk had verklaard, wat volgens hem de schijn van vooringenomenheid wekte.
De wrakingskamer oordeelde dat de beslissingen van de rechtbank om het verzoek tot aanhouding af te wijzen en om niet bij voorbaat te oordelen over de ontvankelijkheid van de vorderingen, procesbeslissingen waren. De wrakingskamer concludeerde dat de aangevoerde gronden niet voldeden aan het criterium van schijn van vooringenomenheid, zoals neergelegd in de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1413). De rechtbank had bovendien aangegeven dat de verdediging om meer tijd kon vragen, wat de wrakingsgrond verder ondermijnde.
De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en bepaalde dat het proces in de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd vastgelegd in een proces-verbaal, ondertekend door de griffier mr. M. van Beeck en de voorzitter.