ECLI:NL:RBDHA:2020:12870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
NL19.22049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, vanwege zijn betrokkenheid bij ernstige misdrijven, waaronder verkrachtingen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet geloofwaardig had aangetoond dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor deze misdrijven, ondanks zijn psychische problemen en eerdere zelfmoordpogingen. De rechtbank concludeerde dat de bekendmaking van het bestreden besluit aan de gemachtigde van de eiser op de juiste wijze had plaatsgevonden, waardoor het beroep ontvankelijk was, maar ongegrond verklaard werd. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod van tien jaar gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en de risico's voor de openbare orde. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie sinds de misdrijven was veranderd, en de rechtbank vond dat de Staatssecretaris de belangen van de samenleving adequaat had afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL19.22049
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: drs. J.M. Sidler ).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Op 30 september 2019 heeft de rechtbank het beroep ter behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
Eiser heeft nadere stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geplande onderzoek ter zitting op 24 maart 2020 is niet doorgegaan, omdat de rechtbank per 17 maart 2020 werd gesloten vanwege coronamaatregelen.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.22050 (verzoek om voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Najafi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 18 januari 2016 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 14 augustus 2017 afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van
16 februari 2018 door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard (zaaknummer NL17.8463). Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zaaknummers 201802234/1/V2 en 201802234/2/V2). Op 27 juli 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend, die hij op 17 juni 2019 heeft aangevuld.
Verweerder heeft deze aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30b, eerste lid,
aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond van dit artikel kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde, omdat voor eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verder heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 voor de duur van tien jaar.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid van het beroep
3. Eiser voert aan dat, als verweerder al gevolgd zou worden in een uitreiking van het bestreden besluit aan hem op 12 september 2019, de uitreiking in strijd is met de wet en de vereiste zorgvuldigheid, omdat verweerder ermee bekend is dat eiser een gemachtigde heeft. Zijn gemachtigde heeft een brief van verweerder van 16 september 2019 ontvangen over de afdoening van de dwangsom niet tijdig beslissen, waarin wordt verwezen naar het bestreden besluit dat op 12 september 2019 bekend zou zijn gemaakt. De gemachtigde van eiser heeft echter pas op 19 september 2019, dan wel op 20 of 21 september 2019 per post, een kopie van het bestreden besluit ontvangen. Zowel eiser als zijn gemachtigde hebben het origineel van het bestreden besluit niet ontvangen. Het bestreden besluit is dus niet bekendgemaakt op de wettelijk voorgeschreven manier, zodat daartegen nog geen beroep kon worden ingesteld. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus eiser ter zitting. Volgens eiser is zijn gemachtigde bewust niet geïnformeerd. Zorgvuldigheid is hier temeer op zijn plaats, omdat eiser een bijzonder kwetsbaar persoon is. De besluitvorming getuigt van vooringenomenheid, aldus eiser.
3.1.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingen- circulaire 2000 (Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit, is bepaald dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) de beschikking in de algemene asielprocedure in beginsel aan de gemachtigde van de vreemdeling zendt. Niet in geschil is dat de
gemachtigde van eiser voorafgaand aan het bestreden besluit bij verweerder bekend was. Dit betekent dat de datum van de toezending van het bestreden besluit aan de gemachtigde van eiser, en niet de uitreiking van het bestreden besluit aan eiser op 12 september 2019, bepalend is voor de aanvang van de beroepstermijn. Gesteld noch gebleken is dat het bestreden besluit eerder dan op 18 september 2019 aan de gemachtigde van eiser is verzonden. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de beroepstermijn dan op zijn vroegst op 19 september 2019 gaan lopen. Hieruit volgt dat het beroep dat eiser op
18 september 2019 heeft ingesteld, te vroeg is ingediend. Op grond van artikel 6:10 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het beroep echter achterwege, omdat het bestreden besluit tijdens de indiening van het beroep al wel tot stand was gekomen. Het bestreden besluit dateert immers van 3 september 2019. Het beroep is dan ook ontvankelijk. Dat het aan de gemachtigde van eiser toegestuurde bestreden besluit een kopie betreft kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit nog niet is bekendgemaakt. De stelling dat de bekendmaking op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en getuigt van vooringenomenheid, behoeft geen verdere bespreking. Dit kan niet afdoen aan de rechtmatigheid van de bekendmaking van het bestreden besluit.
Omvang van het beroep
4. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij alsnog akkoord is gegaan met de hoogte van de dwangsom. Gelet hierop behoeft wat daarover in de gronden van beroep is aangevoerd geen bespreking. Eiser voert verder aan dat al wat tot op heden in deze procedure en in eerdere procedures is aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op de standpunten van eiser tot dan toe ingegaan. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar zijn eerdere standpunten onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is en waarom. Dit betoog van eiser slaagt daarom niet.
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag
5. Eiser voert aan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Van een bewuste beslissing die heeft geleid tot de verkrachting is geen sprake geweest. Zonder een dergelijke welbewuste overweging en beslissing kan verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet aan eiser tegenwerpen. Zoals eiser expliciet en meerdere malen heeft uitgelegd, en wat door verweerder niet is betwist, verkeerde hij destijds in Iran in een zeer slechte psychische toestand. Hij was jarenlang zwaar depressief en in de war, zelfs zodanig dat hij voor de militaire dienst is afgekeurd. Ter ondersteuning hiervan verwijst eiser naar een kopie van de medische brief met de uitslagen van destijds en naar een kopie van zijn militaire pasje. Hieruit blijkt dat bij hem onder meer borderline is vastgesteld. Daarnaast is hij ernstig verslaafd geraakt. Hierdoor bewoog hij zich in een neerwaartse spiraal, waarbij hij zeven zelfmoordpogingen heeft gedaan tijdens zijn verblijf in Iran. Ook zitten zijn armen onder de littekens van langdurige en structurele automutilatie. Hij wist tijdens de verkrachting niet wat hij deed en aanrichtte. Naar Nederlands strafrecht zou zijn medisch-psychische situatie van destijds bij vervolging zonder meer tot ontoerekeningsvatbaarheid hebben geleid. In Nederland staat hij onder behandeling en begeleiding van de GGZ. Na zijn bekering is hij genezen en tot rust gekomen, zodat hij geen medicatie meer nodig heeft, niet meer suïcidaal is en niet meer automutileert. De gemachtigde van eiser heeft evenwel op 18 november 2019 meegedeeld dat eiser opnieuw een zelfmoordpoging heeft gedaan en naar het ziekenhuis is gebracht. Dit past in het patroon van de reeds langdurig bij hem bestaande psychiatrische problematiek, aldus eiser.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de verkrachting terecht heeft aangemerkt als een ernstig, niet politiek, misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Ter ondersteuning hiervan verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:238). Volgens paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc 2000 onderzoekt de IND vervolgens of eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf (
knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (
personal participation) om te bepalen of eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
5.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er bij eiser sprake is van
knowingen
personal participationen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verkrachting van een meisje en een jongen op 2 april 2014 en daarmee voor een misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde medische stukken, te weten een verklaring van de psychiater van 21 augustus 2012 en een verklaring van de militaire commissie van 26 november 2012, onvoldoende zijn om aan te nemen dat eiser daadwerkelijk aan een borderline persoonlijkheidsstoornis lijdt, waardoor hij geen weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf en daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Deze stukken bevatten geen medische diagnose. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de datering van de overgelegde stukken, daaruit nog niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser op
2 april 2014 niet toerekeningsvatbaar was. Eiser heeft geen ander medisch stuk overgelegd dat de door hem gestelde diagnose stelt of bevestigt. De enkele stelling dat eiser in Nederland onder behandeling en begeleiding van de GGZ is, biedt geen grond voor een ander oordeel. Eiser heeft hiermee niet aangetoond dat verweerder hem de verkrachtingen niet kan aanrekenen. De verklaring van eiser dat hij in Iran in een zeer slechte psychische situatie verkeerde, jarenlang zwaar depressief en in de war was, maakt dit niet anders.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat juist van eiser omdat hij voorafgaand aan de verkrachtingen betrokken is geweest bij een ander geweldsdelict in Iran (steekincident) en daarvoor is veroordeeld en gedetineerd, kan worden verwacht dat hij bekend was met de consequenties van zijn problematiek in combinatie met drugs- en alcoholgebruik. De psychische problematiek, waaronder de zelfmoordpogingen en automutilatie, en verslaving van eiser destijds in Iran, doen in het verband van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet af aan eisers verantwoordelijkheid voor de verkrachtingen.
Ook de stelling dat de medisch-psychische situatie van destijds naar Nederlands strafrecht bij vervolging tot ontoerekeningsvatbaarheid zou hebben geleid, wat daar overigens ook van zij, leidt gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel. Het is niet vereist dat verweerder een onderzoek verricht vergelijkbaar met dat in een strafrechtelijke procedure.
En de veronderstelling dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is behoeft verweerder niet te bewijzen volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaven (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2377)). Verder is gesteld noch gebleken dat eiser op grond van paragraaf C2/7.10.2.5. van de Vc 2000 van zijn verantwoordelijkheid is gevrijwaard. Dat eiser na zijn gestelde bekering meer tot rust zou zijn gekomen, maakt niet dat verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet langer aan eiser mag tegenwerpen. Aldus heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
5.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Bekering
6. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag en bekering onjuist heeft beoordeeld. Verweerder heeft niet alle door eiser aangevoerde stukken en gegevens beoordeeld of willen beoordelen. Eiser heeft in de zienswijze al gewezen op het feit dat hij tijdens zijn gehoor een USB-stick heeft willen overhandigen, waarop een aantal opnames te zien is van zijn activiteiten rond Bijbelstudie en evangelisatie. Deze opnames zijn van belang voor een juiste inschatting en beoordeling van zijn bekering en vooral van zijn geloofsgroei. Verweerder heeft ten onrechte geweigerd om deze opnames te bekijken. Alleen al hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Verder heeft eiser, in lijn met wat hij reeds in de zienswijze naar voren heeft gebracht, wel degelijk concreet, inhoudelijk en voldoende persoonlijk zijn bekering en zijn geloofsleven gemotiveerd toegelicht en aannemelijk gemaakt. Zijn bekering is gezien wat onder 5. is aangevoerd des te meer ingrijpend en van belang. Artsen konden hem niet helpen en hij heeft zeven- tot achtmaal bijna het leven gelaten bij zelfmoordpogingen. Pas na zijn bekering is hij genezen en tot rust gekomen, zodat hij geen medicatie meer nodig heeft, niet meer suïcidaal is en niet meer automutileert. Er heeft zich dus een ingrijpende gebeurtenis of ontwikkeling voorgedaan in zijn leven, waardoor hij uiteindelijk hier goed is uitgekomen, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser gestelde bekering tot het christendom eerder bij besluit van 14 augustus 2017 niet geloofwaardig heeft bevonden. Dit besluit is in rechte komen vast te staan bij de onder 1. genoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 16 februari 2018 en van de Afdeling van
16 april 2018. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit daarom terecht op het standpunt gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij, gelet op wat hij aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, inzichtelijk maakt waaruit blijkt dat hij ten opzichte van zijn eerste procedure een geloofsgroei heeft meegemaakt waardoor de gestelde bekering wel geloofwaardig dient te worden bevonden. Hierbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het op de weg van eiser ligt om de IND mee te delen wat op de USB-stick precies relevant is. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft de gehoormedewerker gevraagd om eventuele
printscreensvan de beelden op de USB-stick die relevant zijn voor zijn aanvraag mee te sturen met de eventuele correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor (pagina 11 rapport gehoor opvolgende aanvraag). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de relevante
printscreens, tezamen met de USB-stick, na het gehoor of het voornemen niet bij verweerder kon indienen. Eiser was dus door het indienen van correcties en aanvullingen en de zienswijze in de gelegenheid om de relevantie van de beelden op de USB-stick te expliciteren en om aan te geven waarom deze relevante aspecten niet door hem in het gehoor overtuigend naar voren konden worden gebracht. Dat eiser dit heeft nagelaten komt voor zijn risico. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bekering van eiser in de eerste procedure ongeloofwaardig is bevonden, omdat eiser over de motieven voor en het proces van bekering en de betekenis daarvan voor hem niet overtuigend heeft verklaard. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat nieuwe feiten en omstandigheden bij een herhaalde asielaanvraag hierover moeten gaan. Hiervoor dient bij uitstek het gehoor. Van eiser mocht daarom worden verwacht dat hij nader zou hebben onderbouwd wat hij met de beelden op de USB-stick wilde aantonen. De enkele stelling, onder verwijzing naar zijn zienswijze en naar het verslag van de commissie Plaisier van het gesprek met eiser op 19 oktober 2018, dat eiser wel degelijk gemotiveerd, concreet, inhoudelijk en voldoende persoonlijk zijn bekering en geloofsleven heeft toegelicht en aannemelijk heeft gemaakt, biedt onvoldoende
grond voor een ander oordeel. Verweerder is hierop in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan. Dat eiser stelt dat hij na zijn bekering is genezen en tot rust is gekomen, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht om de bekering (alsnog) geloofwaardig te bevinden.
6.2.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Inreisverbod
7. Eiser voert aan dat het inreisverbod van tien jaar onjuist en buitenproportioneel is. Een inreisverbod is geen straf, maar dient ter bescherming van de Nederlandse (Europese) openbare orde en veiligheid. De eenmalige verkrachting dateert van ruim vijf jaar geleden. Er zijn geen incidenten geweest voor die tijd, en ook niet nadien. Er bestaat dus geen enkele reden om aan te nemen dat de Nederlandse openbare orde en veiligheid in gevaar zouden zijn/komen door zijn verblijf in Nederland. Verweerder heeft niet, althans volstrekt onvolledig gemotiveerd, waarom een dergelijke omvangrijke maatregel geïndiceerd zou zijn. Hierdoor is verweerder voorbijgegaan aan zijn belangen. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst hij naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
28 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16371).
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het bestreden besluit aan de hand van het Unierechtelijke openbare orde criterium deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser heeft dit standpunt – mede gelet op het voorgaande – onvoldoende weerlegd door de enkele stelling dat de verkrachting vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat er verder geen incidenten zijn geweest. Verweerder heeft eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat verkrachtingen zeer ernstige misdrijven zijn die naar hun aard zeer lang actueel blijven, waardoor het sindsdien verstreken tijdsverloop slechts marginale betekenis kan hebben. Ook heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat uit de houding van eiser – door eerst twee verkrachtingen te bekennen en vervolgens de verkrachting van de jongen te ontkennen en de verkrachting mede te wijten aan alcohol- en drugsgebruik – niet blijkt dat eiser verantwoordelijkheid heeft genomen voor de door hem gepleegde ernstige misdrijven. Bovendien heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser heeft verklaard dat hij betrokken is geweest bij een steekincident en bij twee andere geweldsincidenten waarbij hij mensen heeft verwond. Het beroep op de genoemde uitspraak van deze rechtbank van 28 december 2018 gaat niet op. In die zaak hebben de misdrijven 37 jaar geleden, in plaats van vijf jaar geleden, plaatsgevonden. Juist het lange tijdsverloop heeft de rechtbank destijds voor de vreemdeling een belangrijke omstandigheid gevonden. Daarvan is hier geen sprake. De enkele stelling dat verweerder voorbij is gegaan aan eisers belangen, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Verweerder heeft een kenbare belangenafweging verricht.
7.2.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos.
Deze uitspraak is gedaan en aan partijen bekendgemaakt op:
04 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.