ECLI:NL:RVS:2015:238

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201309401/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 september 2013 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 11 april 2013 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 2 september 2014 werden beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling ernstige misdrijven had gepleegd, waaronder verkrachting, en dat dit artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing maakte. De vreemdeling had zijn zus geslagen en verkracht, wat volgens de staatssecretaris een ernstig niet-politiek misdrijf is. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen grond was voor de toepassing van artikel 1(F) en dat de vreemdeling bij terugkeer naar Libië geen reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling geen risico liep op mishandeling bij terugkeer naar Libië. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201309401/1/V3.
Datum uitspraak: 27 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 september 2013 in zaak nr. 13/12113 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hofland, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank, nu in de "Background Note on the Application of the Exclusion Clauses" (hierna: de Background Note) van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) is vermeld dat verkrachting als een ernstig niet-politiek misdrijf kan worden aangemerkt, niet heeft onderkend dat geen twijfel bestaat dat daarom terecht aan de vreemdeling artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen. Gelet hierop en gelet op het feit dat de vreemdeling zijn stelling dat verkrachting internationaal niet als een ernstig misdrijf wordt aangemerkt en zijn twijfel over de mate van vervolging daarvan in andere jurisdicties niet heeft onderbouwd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij nader dient te onderzoeken of verkrachting, als in dit geval, niet slechts in Libië en Nederland maar in meerdere jurisdicties in verschillende werelddelen wordt aangemerkt als een ernstig niet-politiek misdrijf dat feitelijk ook wordt vervolgd, aldus de staatssecretaris.
1.1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen daarvan niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling zijn zus heeft geslagen en vervolgens heeft verkracht.
1.3. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling zijn standpunt nader toegelicht. Volgens de staatssecretaris is verkrachting een ernstig misdrijf en voldoet het aldus aan de in artikel 155 van het "UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determing Refugee Status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating tot the Status of Refugees" (hierna: het UNHCR Handbook) opgenomen definitie van een 'serious crime'. De staatssecretaris wijst er voorts op dat in de Background Note en de "Guidelines on the Application of the Exclusion Clauses" (hierna: de Guidelines) van de UNHCR verkrachting uitdrukkelijk als voorbeeld van een ernstig niet-politiek misdrijf wordt vermeld. Derhalve valt verkrachting, aldus de staatssecretaris, onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van het plegen van dit misdrijf dronken was en dat het slechts eenmaal is gebeurd, is volgens de staatssecretaris onvoldoende om artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag niet tegen te werpen. De vreemdeling heeft zich, door dronken te worden, zelf in deze situatie gebracht en dat het eenmaal is gebeurd, doet niet af aan de ernst van het feit. De staatssecretaris acht hierbij nog van belang dat de vreemdeling zijn zus heeft verkracht in haar eigen huis, alwaar zij zich het meest veilig zou moeten kunnen voelen.
1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2014 in zaak nr. 201208875/1/V1), moet bij de kwalificatie van een handeling als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, in lijn met onder meer de Background Note, aansluiting te worden gezocht bij internationale standaarden. Nu verkrachting in zowel de Background Note als de Guidelines van de UNHCR als voorbeeld van een ernstig niet-politiek misdrijf wordt vermeld, bestaat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen grond voor het oordeel dat niet aan deze standaarden is voldaan. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat verkrachting een 'serious crime' is als bedoeld in artikel 155 van het UNHCR Handbook en derhalve onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag valt en dat dit artikel aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen. In de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheid als hierboven vermeld, heeft de staatssecretaris, zijn nadere toelichting ter zitting bij de Afdeling mede in aanmerking genomen, terecht geen aanleiding gezien artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag niet tegen te werpen.
De klacht is terecht voorgedragen, maar kan evenwel niet tot vernietiging leiden, gelet op het navolgende.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt, dat nu de vreemdeling geen aanhanger van Gadaffi is, hij in detentie in Libië geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), geen steun vindt in het algemeen ambtsbericht inzake Libië van mei 2012 (hierna: het ambtsbericht van mei 2012).
Daartoe voert de staatssecretaris onder verwijzing naar de paragrafen 2.5.6.3 en 2.5.6.4 van het ambtsbericht van mei 2012 aan dat de opstandelingen tegen Gadaffi zich weliswaar na de beëindiging van het gewapend conflict nog steeds schuldig maken aan marteling, maar dat het daarbij uitdrukkelijk gaat om (vermeende) tegenstanders in het gewapend conflict. Ook uit het algemeen ambtsbericht inzake Libië van september 2013 (hierna: het ambtsbericht van september 2013) kan volgens de staatssecretaris de conclusie worden getrokken dat mishandeling en marteling met name plaatsvond ten laste van (vermeende) Gadaffi-aanhangers en Afrikanen uit de sub-Sahara regio die zich bij Gadaffi hadden aangesloten. Voorts wijst de staatssecretaris op de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 26 juni 2012 over het landgebonden asielbeleid Libië, waarin is vermeld dat de algemene situatie in Libië niet dusdanig is dat elke Libische vreemdeling bij terugkeer naar Libië, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu de vreemdeling niet heeft gesteld dat hij moet worden beschouwd als een (vermeende) aanhanger van Gadaffi en hij ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling als vorenbedoeld, wordt artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Libië in het geval van de vreemdeling niet geschonden, aldus de staatssecretaris.
2.1. In de paragrafen 2.5.6.3 en 2.5.6.4 van het ambtsbericht van mei 2012 staat het volgende:
"2.5.6.3 Willekeurige arrestaties en gedwongen verdwijningen (…) Toen de troepen van Gaddafi zich terugtrokken, werden gedetineerden vrijgelaten of, zoals in sommige gevallen, gedood (zie 2.5.6.2. Buitengerechtelijke executies en moorden). Tientallen vermissingen zijn bevestigd.
Nadat steden werden veroverd, arresteerden thuwar massaal voormalige soldaten, politieagenten, vermeende huurlingen en anderen die werden beschouwd als aanhangers van Gadaffi. Veel van deze gedetineerden werden en worden nog door de thuwar buiten het kader van de wet om vastgehouden in (provisorische) gevangenissen of op onbekende locaties.
2.5.6.4 Mishandeling en foltering
(…) De thuwar hebben zich niet alleen tijdens het gewapend conflict schuldig gemaakt aan mishandeling en foltering (zie 2.5.6.2 Buitengerechtelijke executies en moorden). Onderzoek heeft uitgewezen dat in detentiecentra in onder andere Misrata, Tripoli, Al Zawiyah, Tajoura en Zintan, die werden gerund door individuele thuwar Brigades, Security Committees of Military Councils, mishandeling en foltering plaatsvond. (…) Doel van de mishandeling en foltering leek het verkrijgen van informatie of bekentenissen te zijn, en/of het straffen voor vermeende misdaden.
Gedetineerden werden voornamelijk mishandeld en gefolterd tijdens hun arrestatie, de eerste dagen van hun gevangenschap en tijden de verhoren. Veel gedetineerden werden mishandeld en/of gefolterd op tijdelijke locaties voordat zij werden overgebracht naar gevangenissen of andere locaties. (…)
De meeste gedetineerden die zijn gearresteerd door de thuwar, worden nog steeds buiten het kader van de wet om vastgehouden in (provisorische) gevangenissen of op onbekende locaties. Het aantal gedetineerden wordt geschat op ongeveer 8.500, verspreid over meer dan 60 gedetineerdencentra, die deels onder toezicht staan van thuwar en deels onder toezicht van de overheid. Begin februari 2012 zouden ongeveer 2.400 gedetineerden in detentiecentra verblijven die onder toezicht staan van de overheid. De meerderheid van de gedetineerden wordt vastgehouden voor vermeende betrokkenheid bij misdrijven tijdens het gewapend conflict of het steunen van de vorige regering. Gedetineerden hebben geen mogelijkheid de rechtmatigheid van hun detentie te betwisten voor een rechtbank. Ook kunnen ze gevangenbewaarders niet aanklagen wegens schendingen, waaronder mishandeling en foltering."
2.2. In de paragrafen 3.2.8.1 en 3.2.9 van het ambtsbericht van september 2013 staat het volgende:
"3.2.8.1 Omstandigheden in de gevangenissen
Het Libische ministerie van Justitie heeft naar verluidt geen zeggenschap over gevangenissen van het ministerie van Binnenlandse Zaken (voornamelijk immigranten en asielzoeker), het ministerie van Defensie (militairen maar ook burgers), en de detentiecentra van de milities (Gadaffi strijders maar ook politieke gevangenen en vermeende criminelen).
(…) Informatie over het beheer van de gevangenissen en detentiecentra was in het algemeen niet beschikbaar vanwege het gebrek aan overheidscontrole en vanwege de geïmproviseerde oplossingen die nodigwaren om de grote toename van gedetineerden als gevolg van het conflict onder te kunnen brengen. Er was geen informatie of en hoe gedetineerdengegevens werden bijgehouden, over het uitdelen van alternatieve straffen, het verlenen van toestemming voor religieuze gebruiken, of er onderzoek werd gedaan naar beschuldigingen van onmenselijke omstandigheden en of gedetineerden bezoek mochten ontvangen.
3.2.9 Mishandeling en foltering
De Consitutional Declaration (zie 3.1.1. Grondwet) bepaalt dat buiten de wet om geen straf ten uitvoer gebracht mag worden. Echter, mishandeling en marteling van gevangenen en gedetineerden vond naar verluidt plaats in voorzieningen die na de val van Gadaffi in naam onder het gezag van de nieuwe overheid stonden, evenals in niet-overheidsvoorzieningen die gerund werden door milities vanwege een gebrek aan capaciteit bij de overheid.
(…) Volgens meldingen vond mishandeling en marteling van gedetineerden, met name van vermeende Gadaffi supporters en Afrikanen uit de sub-Sahara regio die zich hadden aangesloten bij Gadaffi, eveneens plaats in andere voorzieningen die door milities in heel het land werden gerund."
2.3. De staatssecretaris gaat in het bestreden besluit ervan uit dat de vreemdeling bij terugkeer naar Libië zal worden gedetineerd. Uit de ambtsberichten van mei 2012 en september 2013, weergegeven onder 2.1. en 2.2., blijkt dat ook andere gedetineerden dan aanhangers van Gadaffi zijn blootgesteld aan mishandeling en marteling. Gelet hierop kan de staatssecretaris niet worden gevolgd in zijn standpunt dat bij mishandeling en marteling onderscheid wordt gemaakt tussen aanhangers van Gadaffi en personen die, zoals de vreemdeling, een commuun delict hebben gepleegd. Het beroep van de staatssecretaris op voormelde brief van 26 juni 2012 kan voorts niet slagen, reeds nu deze brief niet over de detentieomstandigheden in Libië gaat. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libië bij detinering geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015
689.