Op 11 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 20/7348, SGR 20/7349 en SGR 20/7350. Verzoeker, vertegenwoordigd door drs. [verzoeker], had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend in het kader van zijn beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaarschriften. Deze bezwaarschriften betroffen aanvragen om bijzondere bijstand voor reiskosten en griffierechten, die door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD) waren afgewezen. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat de ISD de beslissingen op bezwaar niet tijdig had genomen, maar verzoeker had inmiddels kennisgenomen van de reële besluiten op bezwaar, waardoor hij geen procesbelang meer had bij zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen.
De voorzieningenrechter overwoog dat, gezien het feit dat verzoeker geen procesbelang meer had, de verwachting bestond dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zouden worden verklaard. Verzoeker had verzocht om voorschotten te ontvangen vanwege verbeurde dwangsommen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank niet bevoegd was om hierover te beslissen, aangezien de beroepen naar verwachting niet gegrond zouden zijn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, zoals bevestigd door eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.