ECLI:NL:RBDHA:2020:12644

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
SGR 20/7348, SGR 20/7349 en SGR 20/7350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot bijzondere bijstand en dwangsommen

Op 11 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 20/7348, SGR 20/7349 en SGR 20/7350. Verzoeker, vertegenwoordigd door drs. [verzoeker], had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend in het kader van zijn beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaarschriften. Deze bezwaarschriften betroffen aanvragen om bijzondere bijstand voor reiskosten en griffierechten, die door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD) waren afgewezen. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat de ISD de beslissingen op bezwaar niet tijdig had genomen, maar verzoeker had inmiddels kennisgenomen van de reële besluiten op bezwaar, waardoor hij geen procesbelang meer had bij zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen.

De voorzieningenrechter overwoog dat, gezien het feit dat verzoeker geen procesbelang meer had, de verwachting bestond dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zouden worden verklaard. Verzoeker had verzocht om voorschotten te ontvangen vanwege verbeurde dwangsommen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank niet bevoegd was om hierover te beslissen, aangezien de beroepen naar verwachting niet gegrond zouden zijn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, zoals bevestigd door eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7348, SGR 20/7349 en SGR 20/7350

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 december 2020 in de zaken tussen

drs. [verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD), verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

ProcesverloopOp 18 januari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 5 september 2019 waarin zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting van de wrakingskamer van de rechtbank Den Haag is afgewezen (SGR 20/888). Bij besluit van 12 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Op 11 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 20 september 2019 waarin zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht voor de procedure met zaaknummer SGR 19/4991 is afgewezen (SGR 20/1233). Bij besluit van 30 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Op 11 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 27 september 2019 waarin zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht voor een dagvaardingsprocedure bij het Gerechtshof Den Haag is afgewezen (SGR 20/1243). Bij besluit van 2 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij tussenuitspraak van 1 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8498) heeft de rechtbank het onderzoek heropend (de tussenuitspraak).
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.

Overwegingen

1. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, onder meer indien het verzoek kennelijk ongegrond is. Na kennis genomen te hebben van het verzoekschrift ziet de voorzieningenrechter in deze procedures aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet.
3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd – vooruitlopend op de uitkomst in de beroepen – bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder hem vanwege het niet tijdig nemen van de in het procesverloop vermelde beslissingen op bezwaar voorschotten moet betalen vanwege verbeurde dwangsommen.
4. In het verzoekschrift heeft verzoeker gesteld dat hij vanwege een ophanden zijnde executieverkoop van zijn woning op 14 december 2020 een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanknopingspunten om het spoedeisend belang in twijfel te trekken.
5. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtbank het ervoor moet houden dat verweerder de beslissingen op bezwaar van 12 december 2019 (SGR 20/888), 30 december 2019 (SGR 20/1233) en 2 januari 2020 (SGR 20/1243) niet tijdig bekend heeft gemaakt, omdat niet is gebleken dat de besluiten feitelijk zijn verzonden op de datum die vermeld staat in de besluiten.
6. Vaststaat dat reële besluiten op bezwaar zijn genomen door verweerder, welke besluiten in het kader van deze beroepsprocedure in het geding zijn gebracht en waarvan eiser alsnog kennis heeft genomen. Dit betekent dat verzoeker met zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft gekregen wat hij beoogde. Dit heeft tot gevolg dat verzoeker niet langer een procesbelang heeft bij zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het daarom de verwachting dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
7. Het procesbelang kan in deze zaken niet gelegen zijn in het vaststellen van dwangsommen door de rechtbank. De rechtbank is naar verwachting immers niet bevoegd om daarover te beslissen. Uit artikel 8:55c van de Awb volgt namelijk dat enkel in die gevallen dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond wordt verklaard, de rechtbank de bevoegdheid heeft om de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom vast te stellen. In al deze zaken zijn de beroepen tegen het niet tijdig beslissen naar voorlopig oordeel niet gegrond, maar niet-ontvankelijk. Daarom kan verzoeker van de rechtbank geen oordeel verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom heeft verbeurd. [1]
8.1
Voor zover verzoeker stelt dat verweerder nog geen besluit tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb heeft genomen, kan tegen het uitblijven van die beschikking ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep worden ingesteld bij de rechter (Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8, blz. 7). Alvorens zodanig beroep kan worden ingesteld, dienen er in ieder geval twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
8.2
Verzoekers beroep op de uitspraak van de vreemdelingenkamer, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2020:8765), waar verzoeker in zijn verzoekschrift naar heeft verwezen, gaat niet op. In die uitspraak ging het om een kennelijk gegrond beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag (in dat geval: om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd), zoals blijkt uit overweging 7 van die uitspraak, en niet om een niet-ontvankelijkverklaring.
8.3
Verzoekers beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:1649) slaagt evenmin. Daartoe is van belang dat ten tijde van die uitspraak verweerder nog geen besluiten op de aanvragen van verzoeker had genomen en de voorzieningenrechter van oordeel was dat verweerder dit wel had moeten doen. Overigens is die uitspraak van de voorzieningenrechter bij uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8481) komen te vervallen.
9. Al het voorgaande in overweging nemende, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2020.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2246.