Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020 in de zaken tussen
[verzoeker], te [plaats], verzoeker,
Procesverloop
Overwegingen
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, onder meer indien het verzoek kennelijk gegrond is.
2. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker heeft in tien gevallen beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op bezwaar en op een aanvraag om bijzondere bijstand.
4. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd – vooruitlopend op de uitkomst in beroep – bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder hem vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag en bezwaren een geldsom moet betalen vanwege verbeurde dwangsommen.
5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker vanwege een ophanden zijnde executieverkoop van zijn woning een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
7. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat beroep open bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…)
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
8. Niet in geschil is dat verweerder in de hier aan de orde zijnde gevallen niet (tijdig) op een aanvraag van verzoeker om bijzondere bijstand en op negen bezwaren van hem heeft beslist. Verweerder heeft dat in zijn brief van 31 januari 2020 in reactie op de verzoeken om een voorlopige voorziening ook te kennen gegeven. Verweerder heeft ervoor gekozen, vanwege de grote hoeveelheid aanvragen die verzoeker heeft ingediend en de openstaande (bezwaar) procedures, in tien van die zaken niet na ingebrekestelling alsnog een beslissing te nemen. In alle overige gevallen waarin verzoeker verweerder in gebreke heeft gesteld, is dat wel gebeurd. Verweerder heeft dit besloten om het financiële risico in verband met het verbeuren van dwangsommen beperkt te houden.
9. Verweerder heeft in zijn brief van 10 september 2019 (de zogeheten "stop"brief) aangekondigd elke aanvraag en (bezwaar)procedure van verzoeker te zien als misbruik van recht. Los van de vraag of het handelen van verzoeker kan worden bestempeld als misbruik van procesrecht – de voorzieningenrechter laat dat hier uitdrukkelijk in het midden – betekent het kwalificeren van het handelen van verzoeker als misbruik van procesrecht niet dat besluitvorming op een bezwaar of een aanvraag volledig achterwege kan blijven. Wel zou het gevolgen kunnen hebben voor de inhoud van het besluit dat uiteindelijk moet worden genomen.
10. Verweerders verwijzing naar het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van 7 februari 2019 (C/09/560634/KG ZA 18-1001) maakt dat niet anders. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in kort geding weliswaar is geoordeeld dat het gedrag van verzoeker misbruik van recht opleverde, maar dat dit vooral betrekking had op de grote hoeveelheid Wob-procedures die verzoeker in gang zette. Verder is daarbij van belang dat het verbod om zich per kalendermaand meer dan twee keer met brieven, faxen en e-mails of op welke wijze dan ook (SMS, telefonisch, balie etc) te richten tot (onder meer) de ISD zich niet uitstrekt tot de voor bezwaar vatbare beschikkingen.
11. Dat betekent dat verweerder dus een besluit had moeten nemen. Verzoeker heeft verweerder op 26 november 2019 respectievelijk 29 november 2019 in gebreke gesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat sindsdien meer dan 42 dagen zijn verstreken. Verweerder heeft daarmee in tien gevallen voor de duur van 42 dagen dwangsommen verbeurd, in totaal € 14.420,- (als volgt berekend:14 dagen à € 23 + 14 dagen à € 35 + 14 dagen à € 45 = € 1442 x 10 zaken).
12. De voorzieningenrechter acht verzoekers belang – gezien de op handen zijnde executieverkoop van zijn woning – bij een voorschot op de door verweerder verbeurde dwangsommen zwaarwegender dan dat van verweerder en ziet daarom aanleiding om, vooruitlopend op de uitkomst in de bodemprocedures, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder verzoeker per omgaande een voorschot betaalt ter grootte van 75 % van de verbeurde dwangsommen van € 14.420,- (€ 10.815,-)
13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet gebleken is van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.