ECLI:NL:RBDHA:2020:12185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over schadevergoeding voor veteranen met PTSS na uitzending

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een veteranen met posttraumatische stressstoornis (PTSS), en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser had verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 11a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht heeft op volledige schadevergoeding, maar dat er nog geen besluit was genomen over de door eiser geclaimde schade op grond van de Uitvoeringsregeling Volledige Schadevergoeding (UVS). De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van restschade, omdat de UVS nog niet was toegepast en er geen besluit was genomen over de schadevergoeding. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn situatie niet gelijk was aan de gevallen die in eerdere uitspraken waren behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6157

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.J. van der Torn),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Cowgill en mr. R.P. Slingerland).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser is van 1 november 1979 tot en met 26 maart 1980 als dienstplichtig militair uitgezonden geweest naar Libanon. Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft De Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) namens verweerder aan eiser met ingang van 1 februari 2015 een militair invaliditeitspensioen toegekend waarbij de mate van invaliditeit is vastgesteld op 15%. Daarbij is dienstverband aanvaard voor de bij eiser vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS). Eiser heeft verweerder bij brief van 13 maart 2017 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de door de uitzending opgelopen PTSS.
1.2.
Partijen zijn nog in debat over een vergoeding van schade op grond van artikel 11a, tweede lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) en de Uitvoeringsregeling Volledige Schadevergoeding (UVS).
1.3.
Eiser heeft, omdat partijen van mening bleven verschillen over de vergoeding van buitengerechtelijke proceskosten en de wettelijke rente, verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de - ná toepassing van artikel 11a, tweede lid, van het Besluit AO/IV en de UVS (hierna aangeduid als: UVS) - resterende schade.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Verweerder legt daaraan – kort weergegeven – ten grondslag dat toepassing van de UVS leidt tot volledige schadevergoeding. Na toepassing van de UVS kan er dan ook geen restschade zoals bedoeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 juni 2000 [1] meer zijn en kan er ook geen sprake zijn van aansprakelijkheid.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt in dat besluit te betreuren dat het overleg over de schadevergoeding op grond van de UVS op dat moment was gestaakt. Die schadevergoeding op grond van de UVS wordt door middel van een besluit toegekend. Pas nadat dat besluit is genomen weet eiser welke schadevergoeding wordt toegekend en welke vergoeding voor de kosten van de rechtsbijstandverlener wordt toegekend. Indien eiser zich niet kan vinden in de hoogte van het schadevergoedingsbedrag kan eiser daartegen bezwaar en beroep instellen. Via deze weg kan eiser bepleiten dat in strijd met de UVS geen volledige schadevergoeding is toegekend.
Nu echter nog geen besluit op grond van de UVS ten aanzien van eiser is genomen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij restschade heeft.
Het enkel vragen om erkenning van aansprakelijkheid zonder dat duidelijk is over welke restschade het gaat, is niet mogelijk, althans dat leidt niet tot een verplichting van verweerder om twee besluiten te nemen, eerst een besluit over de aansprakelijkheid en vervolgens een besluit over de al dan niet te vergoeden restschade.
Voorts wordt eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen omdat eisers situatie niet gelijk is aan de gevallen bedoeld in de brief van 23 augustus 2016 van de Minister van Defensie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling, waarbij de rechtbank ingaat op de aangevoerde gronden en het verweer daartegen.
4.1.
Vast staat dat verweerder ten tijde in geding (nog) geen besluit had genomen over de door eiser geclaimde schade op grond van de UVS. Eiser stelt dat desondanks sprake is van restschade, die door verweerder op grond van de UVS niet vergoed zal worden. Eiser stelt met een beroep op de uitspraak van de CRvB [2] dat verweerder een besluit over de aansprakelijkheid voor deze restschade dient te nemen, omdat hij voldoende feiten heeft gesteld op grond waarvan op voorhand niet onaannemelijk is dat bedoelde restschade door eiser is of zal worden geleden. De precieze omvang van de schadevergoeding hoeft nog niet geconcretiseerd te zijn, waarbij tevens van belang is dat een schadevordering kan verjaren.
Eiser stelt dat vaststaat dat verweerder niet de wettelijke rente zal vergoeden met toepassing van de UVS, omdat in de Toelichting bij de UVS staat dat deze niet wordt vergoed. Verder is in artikel 5, tweede lid, van de UVS een beperking aangebracht in de hoogte van de te vergoeden buitengerechtelijk kosten. Daarbij is het slagen van een beroep op de hardheidsclausule zeer onzeker. Deze twee posten zouden bij toepassing van het civiele recht wel vergoed worden en vormen dus zijn restschade.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak heeft de ambtenaar – voor zover dit niet al voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften – recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser op grond van de UVS recht heeft op volledige schadevergoeding. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de situatie dat op voorhand niet onaannemelijk is dat schade resteert zich hier niet voordoet. Op dit moment staat nog niet vast dat de schadevergoeding, die eiser toekomt op grond van de voorliggende rechtspositionele voorziening, namelijk de UVS, niet volledig is, omdat verweerder daarover nog geen besluit heeft genomen. Daarbij is ook van belang dat de Commissie bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de UVS (CAVS) nog geen standpunt heeft ingenomen over de tussen partijen bestaande geschilpunten. Indien eiser van mening is dat bij het ten aanzien van hem nog te nemen besluit op grond van de UVS niet zijn volledige schade is vergoed, kan hij tegen dat besluit rechtsmiddelen aanwenden. Zijn stelling dat de UVS niet de volledige schade dekt kan eiser in het kader van die rechtsmiddelen aanvoeren. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 19 maart 2015 [3] is verweerder niet gehouden een besluit over erkenning van aansprakelijkheid op grond van schending van de zorgplicht te nemen zonder dat tevens een beslissing wordt genomen over de aanspraak op schadevergoeding.
Verweerder heeft daarom terecht geweigerd in dit stadium aansprakelijkheid voor eventuele restschade te erkennen.
4.4.
Subsidiair voert eiser aan dat verweerder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft geschonden door zijn restschade niet op grond van aansprakelijkheid te vergoeden. De Minister van Defensie heeft in haar brief van 23 augustus 2016 [4] aan de voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat in zaken die vergelijkbaar zijn met de genoemde zaken waarin de CRvB uitspraak deed [5] , waarin Defensie niet meer kan aantonen aan de zorgplicht te hebben voldaan, Defensie op basis van aansprakelijkheid de (rest)schade van de betrokken veteraan zal vergoeden en dat deze restschade op individuele basis zal worden afgewikkeld.
4.5.
De rechtbank overweegt dat de brief van de Minister kennelijk het oog heeft op (Libanon)veteranen die een uitkering op grond van artikel 21a van het Besluit AO/IV (Regeling Ereschuld) hebben ontvangen, althans veteranen die geen beroep konden doen op artikel 8a/11a van het Besluit AO/IV. Eiser heeft wel een beroep kunnen doen op artikel 11a van het Besluit AO/IV. Dat toepassing van artikel 11a van het Besluit AO/IV tot andere uitkomsten leidt dan schadevergoeding op grond van toepassing van de norm, die is neergelegd in de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2000 [6] , staat, zoals hiervoor in 4.3. is overwogen, nog niet vast.
Het gaat dus niet om gelijke gevallen. Het betoog dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt daarom niet.
4.6.
Het beroep is ongegrond.
4.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. R.H. Smits, lid, en kapitein ter zee logistieke dienst mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 november 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen
Artikel 11a
1. De reservist die op of na 1 juli 2007 is ontslagen of de dienstplichtige wiens dienstplicht op of na 1 juli 2007 is geëindigd en bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld na het bereiken van een medische eindtoestand, heeft recht op een volledige vergoeding van de schade die hij ten gevolge daarvan lijdt. In afwijking van artikel 2, derde lid, is hiervoor niet een mate van invaliditeit van ten minste 10% vereist.
2 De reservist die voor 1 juli 2007 is ontslagen of de dienstplichtige wiens dienstplicht op of na (lees: voor) 1 juli 2007 is geëindigd en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe op of na 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld na het bereiken van een medische eindtoestand, heeft recht op een volledige vergoeding van de schade die hij ten gevolge daarvan lijdt. In afwijking van artikel 2, derde lid, is hiervoor niet een mate van invaliditeit van ten minste 10% vereist.
3 Bij de vaststelling van de omvang van de volledige schadevergoeding wordt rekening gehouden met de aanspraken op grond van de militaire rechtspositie en andere uitkeringen welke in verband staan met de invaliditeit met dienstverband, uitgezonderd de bijzondere invaliditeitsverhoging.
4 De aanspraak op een schadevergoeding ingevolge het eerste en tweede lid, wordt eenmalig vastgesteld en, in afwijking artikel 15 vierde en vijfde lid, niet meer aangepast.
5 Onze Minister kan nadere voorschriften geven ten aanzien van de uitvoering van dit artikel.
Uitvoeringsregeling volledige schadevergoeding
Artikel 2. Aanvullend karakter
1. De volledige schadevergoeding is een aanvulling op andere pensioenen, uitkeringen, voorzieningen en verstrekkingen die ten aanzien van de schade zijn en worden verstrekt aan de belanghebbende.
2 Aangezien voorzieningen en verstrekkingen op basis van de Voorzieningenregeling militaire oorlogs- en dienstslachtoffers een volledig schade dekkend karakter hebben vindt daarop geen aanvulling plaats.
3 De hoogte van de volledige schadevergoeding wordt, voor zover niet anders bepaald, vastgesteld aan de hand van de Afdelingen 10 en 11 van titel 1, boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 3. Overleg
De Minister en de belanghebbende, indien gewenst bijgestaan door een raadsman, voeren overleg over de vaststelling van de schade, de uitgangspunten van de schadeberekening en de hoogte van de schadevergoeding. Indien in dit overleg overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van de schadevergoeding wordt deze door de Minister overeenkomstig vastgesteld en toegekend.
Artikel 4. Richtlijnen en procedure
1. Indien het overleg, bedoeld in artikel 3, niet leidt tot overeenstemming over de berekening
van het schadebedrag, maar wel over de aan de schadeberekening ten grondslag liggende
uitgangspunten, wordt met inachtneming van die uitgangspunten de schade berekend. Deze
berekening wordt verricht door een na overleg met de belanghebbende door de Minister
aangewezen onafhankelijk rekenbureau. Vervolgens kent de Minister de belanghebbende de aldus vastgestelde schadevergoeding toe.
2 Indien belanghebbende en de Minister geen overeenstemming bereiken over de vaststelling van de schade en de aan de schadeberekening ten grondslag liggende uitgangspunten, wordt – tenzij belanghebbende te kennen geeft de aanvraagprocedure niet verder te willen vervolgen – advies gevraagd over de uitgangspunten aan een door de Minister ingestelde commissie. Deze commissie bestaat uit een onafhankelijk voorzitter, niet werkzaam voor het Ministerie van Defensie en twee leden waarvan één lid wordt benoemd op voordracht van de centrales van overheidspersoneel. De commissie wordt ondersteund door een ambtelijk secretaris.
3 Tenzij de Minister zwaarwegende redenen ziet om van het advies, bedoeld in het tweede lid, af te wijken, kent hij de volledige schadevergoeding toe overeenkomstig het advies over de uitgangspunten van de schadeberekening. De volledige schadevergoeding wordt eenmalig vastgesteld en uitbetaald.
Artikel 5. Buitengerechtelijke kosten
1. De kosten van een raadsman voor het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding komen voor vergoeding in aanmerking voor zover zij betrekking hebben op de indiening en onderbouwing van het verzoek om volledige schadevergoeding, alsmede op de beoordeling, voorafgaand aan het primaire besluit, van de door de Minister voorgestelde vergoeding.
2 De kosten van een raadsman worden vergoed tot het maximum uurtarief zoals is vastgesteld in de Regeling tegemoetkoming kosten rechtskundige hulp met een maximum van € 7.500,–.
3 De kosten, verbonden aan het doen verrichten van noodzakelijke medische en arbeidskundige onderzoeken en het inschakelen van deskundigen of getuigen, worden op verzoek vergoed tot een maximum van € 5.000,– per onderzoek.
4 Overige kosten komen niet in aanmerking voor een tegemoetkoming.
Artikel 6. Hardheidsclausule
De Minister kan van in deze regeling bedoelde maximumbedragen of hoogte van vastgestelde schade afwijken indien toepassing hiervan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

2.CRVB 14 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4336
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 30 139, nr. 165
5.Onder meer CRvB 14 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4336