ECLI:NL:RBDHA:2020:11850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
09-817187-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en zware mishandeling, veroordeling voor rijden onder invloed en gevaarzetting

Op 23 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet. De verdachte had op 14 juni 2019 in Zevenhuizen met zijn auto over zijn vriendin gereden, terwijl zij hun tien maanden oude dochter bij zich had. De rechtbank concludeerde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het overrijden van zijn vriendin en dochter, omdat niet vastgesteld kon worden dat hij zich bewust was van hun aanwezigheid nabij de auto. De rechtbank oordeelde echter wel dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het rijden onder invloed van alcohol en drugs, en aan gevaarzetting op de weg. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die geen strafblad had en afhankelijk was van zijn rijbewijs voor zijn werk.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/817187-19
Datum uitspraak: 23 november 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1997 in [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 9 november 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van Dongen, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. L.E. Buiting, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 juni 2019 te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangeefster en kind] van het leven te beroven, met dat opzet met een auto ( [merk] met [kenteken] ) is opgetrokken en op voornoemde [aangeefster en kind] is ingereden en/of over voornoemde [aangeefster en kind] is heen gereden
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juni 2019 te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel, [aangeefster] , en/of zijn [kind] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een auto ( [merk] met [kenteken] ) is opgetrokken en op voornoemde [aangeefster en kind] is ingereden en/of over voornoemde [aangeefster en kind] is heen gereden, terwijl die [aangeefster en kind] zich zichtbaar voor verdachte dichtbij de auto bevonden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 juni 2019 te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof en/of alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten alcohol, in combinatie met een andere aangewezen stof, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stof en/of alcohol 61 microgram cocaïne per liter bloed en 0,85 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg, in elk geval (telkens) zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij iedere aangewezen stoffen en/of alcohol afzonderlijk vermelde grenswaarde;
3.
hij op of omstreeks 14 juni 2019 te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas, als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto ( [merk] met [kenteken] ), op het parkeerterrein dat is gelegen aan de [plaats] te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas, is opgetrokken in de richting van [aangeefster en kind] , waardoor hij met genoemd voertuig op voornoemde [aangeefster en kind] is ingereden en/of over voornoemde [aangeefster en kind] is heen gereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

3.De overwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de drie ten laste gelegde feiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor vrijspraak voor de feiten 1 en 3 bij gebrek aan bewijs. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat nu uit twee onderzoeken verschillende hoeveelheden cocaïne en ethanol in de bloedmonsters zijn vastgesteld, verdachte van dat bestanddeel moet worden vrijgesproken met dien verstande dat wel kan worden bewezen dat ook de laagste aangetroffen hoeveelheden boven de toegestane grenswaarden liggen.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.3.1.
Feit 1
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier kan worden opgemaakt dat de verdachte op
14 juni 2019 met zijn auto over zijn vriendin [aangeefster] (hierna: aangeefster) is heengereden. Dit hebben de verdachte en aangeefster beiden verklaard.
Verbalisanten ter plaatse hebben horizontale zwarte bandensporen over de buik van aangeefster gezien en de politie heeft sleepsporen aangetroffen aan de rechteronderzijde van de auto. Ten tijde van dit incident had aangeefster hun tien maanden oude dochter vast.
De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of de verdachte opzet had, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overrijden van aangeefster en hun dochter. Wanneer dat vastgesteld kan worden, zal beoordeeld moeten worden hoe die gedraging te kwalificeren valt: een poging tot doodslag (het primair ten laste gelegde feit), dan wel een poging zware mishandeling (het subsidiair ten laste gelegde feit).
Verklaringen aangeefster
Aangeefster heeft verklaard dat zij en de verdachte ruzie kregen nadat de verdachte die avond thuis was gekomen. De verdachte verliet de gezamenlijke woning en liep naar de auto. Aangeefster liep met hun dochter op de arm ook naar de auto, klopte op een raam van de auto en vroeg de verdachte waar hij heen ging. Zij had de klink van een van de deuren van de auto vast. De auto moest om weg te kunnen rijden eerst achteruit en maakte daarbij een draai. Aangeefster kwam daardoor samen met haar dochter ten val. Toen de auto vooruit ging rijden, reed deze met de rechterkant over haar heen, ter hoogte van haar middel. Zij werd een stuk meegesleurd. Nadat de verdachte was uitgestapt heeft hij, aldus aangeefster, hun dochter opgepakt en de politie en de ambulance gebeld.
In haar eerste verklaring, daags na het incident, heeft aangeefster tegenover verbalisanten verklaard dat zij niet dacht dat de verdachte haar opzettelijk had aangereden. Bij haar aangifte, twee weken later, ging zij ervan uit dat dat wel het geval was. Zij heeft toen verklaard dat de verdachte nadat hij over haar heen was gereden, achteruit reed. Omdat haar jas ergens aan (de rechtbank begrijpt: aan een onderdeel van de auto) bleef hangen, werd zij meegesleurd waardoor zij niet opnieuw is overreden.
Verklaringen verdachte
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij en aangeefster ruzie hadden, dat hij niet meer thuis wilde zijn en daarom de woning verliet. Hij liep naar de auto die dertig meter van de woning stond. Hij zag aangeefster met hun kind op haar arm achter hem aanlopen en zag dat zij buiten bij de deur van de woning bleef staan. Hij reed weg en voelde een hobbel, stapte uit en zag aangeefster half onder de rechterkant van de auto liggen. Haar benen lagen onder de auto, haar bovenlichaam lag erbuiten. Hij zag hun dochter een meter of tien achter de auto liggen. Hij heeft haar opgetild en 112 gebeld.
Proces-verbaal van bevindingen
Verbalisanten hebben de verdachte kort na het incident ter plaatse gesproken. Hij zei hun dat hij ruzie had gehad met aangeefster, dat hij met de auto weg had willen rijden en dat hij aangeefster opeens voor de motorkap zag staan. Hij zei toen ook dat hij voelde dat hij over haar heen was gereden.
Opzet?
Om (voorwaardelijk) opzet aan te kunnen nemen moet de verdachte op zijn minst wetenschap hebben gehad dat aangeefster en hun dochter in de directe nabijheid van de auto waren op het moment dat hij wegreed. Uit de verklaring die de verdachte kort na het incident tegenover de politie heeft afgelegd zou dat kunnen worden afgeleid: hij zou haar immers voor de motorkap hebben gezien. Hoewel dit op ambtseed opgemaakte processen-verbaal zijn, moet met deze verklaring van de verdachte behoedzaam worden omgegaan. De verdachte spreekt gebrekkig Nederlands en er was vlak na het incident geen tolk aanwezig. Het elkaar verkeerd begrijpen is dan niet ondenkbeeldig.
De rechtbank zal deze processen-verbaal terzijde schuiven, omdat ze verder geen steun vinden in het dossier. Aangeefster heeft namelijk niet verklaard dat zij aan de voorkant van de auto heeft gestaan. Zij heeft verklaard dat zij een deurklink vast had en daarom aan de zijkant van de auto stond. Toen zij daar stond is zij, volgens haar eigen verklaring, gevallen toen de auto achteruitreed en draaide. Zij lag op dat moment dus op de grond. De aangetroffen sporen aan de rechteronderkant van de auto bevestigen dit ook.
Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bieden de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten dat de verdachte aangeefster en hun dochter bij de auto heeft gezien. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat aangeefster achter hem was aangelopen met de baby in haar armen, maar ook dat zij buiten bij de deur van de woning op ongeveer dertig meter afstand bleef staan. Ook uit de verklaringen van aangeefster kan niet worden opgemaakt dat de verdachte haar heeft gezien toen zij naast of vlakbij de auto was. Zij verklaart niet dat de verdachte heeft geantwoord op de vraag waar hij heen ging of dat hij aangeefster heeft aangekeken toen zij op een van de ramen klopte. In dit verband vindt de rechtbank het ook veelzeggend dat aangeefster zelf in eerste instantie heeft verklaard dat zij niet dacht dat de verdachte expres over haar was heengereden. Verder merkt de rechtbank nog op dat een verbalisant relateert dat het parkeerterrein waar het incident plaatshad slecht verlicht was en een andere verbalisant dat er geen straatverlichting aanwezig was.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op basis van bovenstaande overwegingen tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het overrijden van aangeefster en hun dochter, omdat niet kan worden vastgesteld dat hij wetenschap had van hun aanwezigheid nabij de auto. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
3.3.2
Feit 2
De rechtbank zal voor dit feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezenverklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen volledige vrijspraak bepleit.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal, met bijlagen p. 24-28;
- twee schriftelijke bescheiden, te weten rapporten van Labor Mönchengladbach, p. 62-64 en p. 67-70;
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting.
De rechtbank hanteert voor het bewijs in het voordeel van de verdachte de laagste waarden die in genoemde rapporten zijn geconstateerd voor cocaïne en alcohol in zijn bloed. Dat zijn 56 microgram cocaïne per liter bloed en 0,85 milligram alcohol per milliliter bloed. De rechtbank stelt vast dat ook deze waarden ruim boven de toegestane grenswaarden liggen.
3.3.3
Feit 3
Bewijsmiddelen
Een verbalisant heeft gerelateerd dat hij op 14 juni 2019 naar de [plaats] te Zevenhuizen is gegaan. Hij zag daar aan de linkerzijde van het terrein een grijze auto, een [merk] , met het [kenteken] . [2]
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte in de auto stapte. Zij liep naar de auto, hield een deurklink daarvan vast en kwam op de parkeerplaats ten val toen de auto achteruitreed en draaide. Zij zag de auto vervolgens vooruitrijden en voelde dat de auto over haar heen gereden had. [3]
De verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster niet bij de auto zag. Hij voelde bij het wegrijden met de auto een hobbel, alsof hij ergens over heen reed. Nadat hij was uitgestapt, zag hij aangeefster half onder de auto liggen. [4]
Oordeel van de rechtbank
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte met zijn auto is opgetrokken in de richting van aangeefster en vervolgens over haar is heengereden. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat voor het veroorzaken van gevaar op de weg het niet noodzakelijk is dat de verdachte ten tijde van het wegrijden wist dat hij over aangeefster heen zou rijden. Het gaat immers om de enkele vaststelling dat hij heeft gereden en dat er gevaar is veroorzaakt, zodat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
2.
op 14 juni 2019 te Zevenhuizen, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof en alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten alcohol, in combinatie met een andere aangewezen stof, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stof en alcohol
56microgram cocaïne per liter bloed en 0,85 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg;
3.
op 14 juni 2019 te Zevenhuizen, als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto [merk] met [kenteken] , op het parkeerterrein dat is gelegen aan de [plaats] te Zevenhuizen, is opgetrokken in de richting van [aangeefster] waardoor hij met genoemd voertuig over voornoemde [aangeefster] is heen gereden, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ervoor gepleit de verdachte voor feit 2 geen onvoorwaardelijke rijontzegging op te leggen omdat hij voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs. Voorts wees de raadsman op het feit dat de verdachte
first offenderis en vroeg hij de rechtbank rekening te houden met zijn jonge leeftijd en de tijd die sinds het feit is verstreken.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft met zijn auto gevaar veroorzaakt op de weg. Hij is met zijn auto op het parkeerterrein bij hun woning over zijn vriendin heengereden. Bij dit incident is hun tien maanden oude dochter ook ten val gekomen, die gelukkig vrijwel ongedeerd is gebleven. De vriendin heeft blauwe plekken opgelopen en schaafwonden met littekens. Niettemin had het eenvoudig nog veel ernstiger kunnen aflopen. Extra kwalijk is dat de verdachte onder invloed van cocaïne en alcohol was op het moment dat hij met zijn auto over zijn vriendin heenreed. De concentraties van cocaïne en alcohol die in het bloed van de verdachte zijn aangetroffen, lagen ruim boven de grenswaarden voor deze stoffen die bij gecombineerd gebruik aanwezig mogen zijn in het bloed van een persoon die een auto bestuurt. Zij lagen overigens ook boven de (hogere) toegestane grenswaarden voor die stoffen bij apart gebruik, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte flink onder invloed is geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs- en alcoholgebruik de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. De rechtbank rekent het verdachte dan ook ernstig aan dat hij onder invloed van harddrugs én alcohol toch een auto heeft bestuurd.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft er kennis van genomen dat de verdachte geen strafblad heeft.
De rechtbank heeft acht geslagen op het feit dat de verdachte een klusbedrijf heeft en daarvoor afhankelijk is van zijn rijbewijs.
Op te leggen straffen
Aangezien de rechtbank de verdachte voor het eerste ten laste gelegde feit vrij zal spreken, komt de rechtbank tot een andere, lagere straf dan de officier van justitie heeft geëist. Omdat feit 3, gevaarzetting op de weg, een overtreding is, zal hiervoor een afzonderlijke straf worden opgelegd.
Het gerechtshof Den Haag heeft in 2019 in een aantal arresten (
ECLI:NL:GHDHA:2019:921tot
925en
ECLI:NL:GHDHA:2019:1822) een kader geformuleerd voor onder andere de strafoplegging aan diegenen die een auto hebben bestuurd onder invloed van drugs en alcohol. Het hof kwam bij gecombineerd gebruik daarvan tot het uitgangspunt voor strafoplegging van een taakstraf van 40 uur en een rijontzegging van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Bij gevaarlijk verkeersgedrag is dat een taakstraf van 40 uur en een onvoorwaardelijke rijontzegging van twaalf maanden.
In overeenstemming met deze uitspraken zal de rechtbank voor feit 2 een onvoorwaardelijke taakstraf en gedeeltelijk voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen. Het voorwaardelijk deel van de ontzegging van de rijbevoegdheid zal vanwege het belang van het rijbewijs voor de verdachte in afwijking van het uitgangspunt langer, en het onvoorwaardelijk deel derhalve korter worden opgelegd. De taakstraf die de rechtbank ook voor feit 2 zal opleggen valt daarom hoger uit en houdt tevens rekening met de omstandigheid dat de gedraging heeft plaatsgevonden met gevaarlijk verkeersgedrag. Voor feit 3 zal de rechtbank ook een taakstraf opleggen, gelet op de ernst van de gevaarzettende gedraging.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[aangeefster] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Ter terechtzitting heeft zij haar vordering immateriële schadevergoeding verhoogd van € 20.000,- naar € 50.000,-. Naast de immateriële schade vordert zij € 440,- aan materiële schade, te weten advocaatkosten voor bijstand in de civielrechtelijke zaak. Zij vordert zodoende een schadevergoeding van in totaal € 50.440,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij heeft verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Zij heeft verklaard dat zij angstklachten en littekens heeft overgehouden aan de feiten en dat zij door de verdachte financiële problemen heeft gekregen.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vordering voor vergoeding van de advocaatkosten vanwege het ontbreken van een causale relatie tussen de feiten en die kosten. Ten aanzien van de vordering voor vergoeding van de immateriële schade heeft de officier van justitie geconstateerd dat de onderbouwing daarvan gebrekkig is. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat er een causaal verband is tussen de schade en de feiten omdat aannemelijk is dat die feiten psychisch nadelige gevolgen voor het slachtoffer hebben gehad en dat zij er littekens aan heeft overgehouden. Zij heeft geconcludeerd tot het toekennen van een bedrag € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente, tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijkheid van de vordering voor het overige.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsman, omdat hij vrijspraak heeft bepleit voor de feiten 1 en 3, zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel niet ontvankelijk moet worden verklaard. Bij een eventuele bewezenverklaring voor feit 1 of 3, heeft de raadsman subsidiair betoogd dat de advocaatkosten zijn gemaakt in een civiele procedure gezien de opgevoerde griffierechten, waardoor er geen causale relatie bestaat tussen die kosten en de feiten. Voor wat betreft de vordering voor vergoeding van de immateriële schade stelt de raadsman zich op het standpunt dat deze bij gebrek aan onderbouwing niet ontvankelijk dient te worden verklaard, of sterk gematigd moet worden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De gevorderde advocaatkosten zijn geen schade die de benadeelde partij heeft geleden als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten omdat zij in een civiele procedure zijn gemaakt. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de bewezenverklaarde feiten. Het dossier bevat informatie dat twee schaafwonden zo diep waren, dat zij kunnen leiden tot littekenvorming en afwijkingen in de pigmentatie. De rechtbank is daarom van oordeel dat aannemelijk is dat de benadeelde partij littekens heeft overgehouden dan wel zal overhouden aan het feit en dat zij ten gevolge daarvan psychische problemen heeft ondervonden. Gelet op de gebrekkige onderbouwing van deze vordering, alsmede op wat de benadeelde partij ter toelichting op haar vordering ter terechtzitting heeft aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2019 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige niet ontvankelijk verklaren.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit 3 worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2019 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangeefster] .
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 14 a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 62 van het Wetboek van Strafrecht;
- 5, 8, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 (primair en subsidiair) tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 2:
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994
ten aanzien van feit 3:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
ten aanzien van feit 2:
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van 80 (TACHTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraffen niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
40 (veertig) dagen;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraffen geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van
12(
TWAALF)
MAANDEN;
bepaalt dat een gedeelte van die bijkomende straf, groot
9(
NEGEN)
MAANDEN,
niet zal worden tenuitvoergelegdonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten aanzien van feit 3:
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van
20 (TWINTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraffen niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
10 (tien) dagen;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraffen geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
de vordering van de benadeelde partij;
wijst de vordering tot materiële schadevergoeding af;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [aangeefster] een bedrag van € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet ontvankelijk is in de vordering tot immateriële schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, telkens vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juni 2019, van € 750,- ten behoeve van [aangeefster] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van in totaal maximaal 15 dagen, waarbij het toepassen van gijzeling de verdachte niet ontslaat van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.C.L. Vreugdenhil, voorzitter,
mr. E.M.M. Smilde-Schölvinck, rechter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Aalbers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 november 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019203796, van de politie eenheid Den Haag, district Alphen aan den Rijn - Gouda, districtsrecherche Alphen aan den Rijn - Gouda, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 98).
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 20.
3.Proces-verbaal van aangifte, p. 56.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 87.