ECLI:NL:RBDHA:2020:11828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van een ex-werknemer in het kader van werkgeversberoep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Kone B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering aan een ex-werknemer. De rechtbank oordeelde dat de ex-werknemer niet volledig in zijn werk was hervat, waardoor de wachttijd voor de WIA-uitkering niet was onderbroken. De ex-werknemer was sinds 29 maart 2016 arbeidsongeschikt en had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ex-werknemer op basis van medische rapporten en de beoordeling van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige terecht in aanmerking was gebracht voor een WIA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 53,58%. De rechtbank verwierp de argumenten van de werkgever dat de wachttijd was onderbroken door een hersteldverklaring en dat de ex-werknemer zijn werkzaamheden volledig had hervat. De rechtbank oordeelde dat de WGA-lasten terecht aan de werkgever waren toegerekend, aangezien de ex-werknemer ziek uit dienst was gegaan. Het beroep van de werkgever werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2020 in de zaak tussen

Kone B.V., te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. P.H. Lammerts),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: P. Nicolai ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[A](de ex-werknemer), te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat de heer [A] met ingang van 8 september 2018 in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 64,09%.
Bij besluit van 17 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre herroepen dat de heer [A] (hierna: ex-werknemer of derde partij) vanaf 8 september 2018 voor 53,58% arbeidsongeschikt is te achten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingebracht.
Vanwege de maatregelen rondom het Coronavirus heeft op 17 september 2020 een digitale zitting plaatsgevonden op. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook de derde-partij is verschenen.

Overwegingen

Wat er aan de zaak vooraf ging
1. De ex-werknemer was laatstelijk werkzaam bij eiseres voor 40 uur per week als (senior) servicemonteur liften en roltrappen. De ex-werknemer is op 29 maart 2016 voor dit werk uitgevallen vanwege lichamelijke klachten. Eiseres is eigenrisicodrager.
2.1.
Met een aanvraag van 22 juni 2018 heeft de ex-werknemer verzocht om een uitkering ingevolge de Wet WIA. Vanwege deze aanvraag heeft verweerder onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van de ex-werknemer.
2.2.
Aldus heeft ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid een verzekeringsarts in dienst van verweerder verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. De ex-werknemer is in dit verband op 2 oktober 2018 door de primaire verzekeringsarts op het spreekuur gezien. De primaire verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 2 oktober 2018. Hierin staat onder meer vermeld dat sprake is van beginnende artrose aan de handgewrichten, beiderzijds, met pijnklachten. Volgens de primaire verzekeringsarts voldoet de ex-werknemer niet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. Hij is volgens de primaire verzekeringsarts evenmin geschikt voor zijn eigen werk, zodat de ex-werknemer is aangewezen op werkzaamheden conform de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Er zijn in deze FML beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
2.3.
Vervolgens heeft de primaire arbeidsdeskundige gerapporteerd. De primaire arbeidsdeskundige heeft hierbij gekeken naar de arbeidsmogelijkheden van de ex-werknemer. De primaire arbeidsdeskundige is op basis van zijn bevindingen tot de conclusie gekomen dat de ex-werknemer ongeschikt is voor zijn eigen werk, onder meer ten aanzien van de belastingaspecten knijp/grijpkracht, repetitieve hand/vingerbewegingen en het maken van schroefbewegingen. Vervolgens zijn de volgende functies voor hem wel geschikt geacht: Administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133), Controleur, tester elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267060) en Receptionist (SBC-code 315120). Daarnaast zijn er meerdere reservefuncties geschikt bevonden voor de ex-werknemer.
2.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer vastgesteld op 64,09% en hem met ingang van 8 september 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Verweerder heeft voornoemde rapporten hieraan ten grondslag gelegd.
3.1.
Naar aanleiding van de bezwaren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) de ex-werknemer op 16 april 2019 tijdens de hoorzitting gezien en medisch onderzocht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b informatie opgevraagd bij de reumatoloog en het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts b&b heeft zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 13 mei 2019. De verzekeringsarts b&b heeft op basis van zijn onderzoek aanleiding gezien de FML te herzien, omdat zijn inziens een grond ontbreekt voor beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en er geen aanwijzingen zijn voor zware beperkingen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
3.2.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige b&b na wijziging van de FML in bezwaar de ex-werknemer nog steeds ongeschikt geacht voor zijn eigen werk en aanleiding gezien nieuwe functies te duiden. De volgende functies zijn geschikt geacht voor de ex-werknemer: Transportplanner, medewerker bevrachting (SBC-code 484010), Administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) en Controleur, tester elektrotechnische apparatuur (SBC-code). Daarnaast zijn meerdere reservefuncties geduid.
3.3.
Verweerder heeft vanwege voornoemde rapporten van de verzekeringsarts b&b en arbeidsdeskundige b&b het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre herroepen dat de ex-werknemer vanaf 8 september 2018 voor 53,58% arbeidsongeschikt is te achten. Dit heeft volgens verweerder geen gevolgen voor de loongerelateerde WGA-uitkering tot en met 7 april 2020, maar (mogelijk) wel voor de uitkering die daarop volgt. Voorts stelt verweerder zich in het bestreden besluit, op basis van voornoemde rapportages, op het standpunt dat – anders dan eiseres heeft betoogd – de wachttijd is doorlopen, nu de ex-werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
Standpunten van partijen
4.1.
Eiseres stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit bovendien een draagkrachtige motivering ontbeert. Ter onderbouwing van dit standpunt betoogt eiseres allereerst dat de ex-werknemer zijn werkzaamheden volledig heeft hervat per 8 maart 2017 en hersteld is verklaard per 27 mei 2017. Dit volgt volgens eiseres uit de overgelegde Eerstejaarsevaluatie, de verklaring van de bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen van
13 december 2016 en de Bijstelling Probleemanalyse van 15 december 2016 (van de arbodienst). Doordat de ex-werknemer zijn werkzaamheden volledig heeft hervat is de wachttijd volgens eiseres niet doorlopen, zodat de ex-werknemer niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Daarnaast is de conclusie van de verzekeringsarts b&b dat aannemelijk is dat de klachten die in 2018 konden worden geobjectiveerd eveneens golden in 2017 onvoldoende onderbouwd, aldus eiseres. Voorts is de FML volgens eiseres een onjuiste weergave van de klachten van de ex-werknemer. Er zijn te veel beperkingen opgenomen in de FML, maar ook met deze beperkingen had de ex-werknemer geschikt moeten worden geacht voor zijn eigen werk, zodat aan de ex-werknemer ten onrechte een uitkering is verstrekt. Voorts betoogt eiseres dat de WGA-flexuitkering niet aan haar kan worden doorbelast. Tot slot verzoekt eiseres aan de rechtbank om verweerder op te dragen de ten onrechte doorbelaste WIA-uitkering van de ex-werknemer aan haar te compenseren.
4.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres dezelfde gronden aanvoert als in bezwaar, zodat geen aanleiding wordt gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.3.
De ex-werknemer heeft in de beroepsprocedure een zienswijze ingebracht. Hij stelt zich allereerst op het standpunt dat eiseres achterstallig salaris nog niet heeft overgemaakt. Daarnaast betwist de ex-werknemer dat hij op enig moment na zijn ziekmelding (volledig) hersteld is verklaard. De ex-werknemer voert hiertoe onder meer aan dat hij in 2017 vervangend werk deed en dat hij op 20 december 2017 te horen kreeg dat hij de ploegendiensten weer moest oppakken. Vanwege vermoeidheid en veel pijn kon hij de ploegendiensten niet volhouden, zodat hij zich genoodzaakt voelde ontslag te nemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de ex-werknemer mailwisselingen en roosters uit 2017 en 2018 overgelegd. Voorts betoogt de ex-werknemer dat eiseres niks heeft ondernomen in het kader van de re-integratie.
Beoordeling door de rechtbank
Heeft de ex-werknemer de wachttijd doorlopen
5.1.
Gelet op de beroepsgronden zal de rechtbank allereerst beoordelen of de wachttijd van 104 weken is doorlopen. In dit verband stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de ex-werknemer op 29 maart 2016 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum de wachttijd is gaan lopen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de op 29 maart 2016 aangevangen wachttijd is onderbroken doordat de ex-werknemer per
8 maart 2017 volledig in zijn werk zou zijn hervat dan wel door de hersteldverklaring per
27 mei 2017.
5.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt in dit verband dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij het bepalen van de wachttijd worden de perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet (ZW) en de daarop rustende bepalingen in aanmerking genomen. Op grond van de ZW heeft de verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
5.3.
Voor het beantwoorden van de vraag of de ex-werknemer vanaf 8 maart 2017 volledig in zijn werk is hervat is van belang wat voor de ex-werknemer ‘zijn arbeid’ was. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan: de arbeid die de verzekerde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk heeft verricht. [1] Uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat de feitelijke werkzaamheden van de ex-werknemer vóór zijn ziekmelding in zijn functie als servicemonteur bestond uit het afstellen van deuren van liften, het verrichten van periodieke controles aan roltrappen en liften en onderhoud en het verhelpen van storingen aan roltrappen en liften. Tevens is in voldoende mate komen vast te staan dat deze werkzaamheden zorgen voor een belasting in de volgende beoordelingspunten: werkdruk, samenwerken, werken in koude of warme werkomgeving, werken in omgeving met stof en rook, gebruik moeten maken van beschermingsmiddelen, hand- en vingergebruik, knip/grijpkracht, repetitieve hand/vingerbewegingen, schroefbewegingen maken, reiken, buigen, duwen, trekken, dragen, tillen, torderen, gebogen werken, hoofdbewegingen maken, lopen, traplopen, hurken, knielen, staan, boven schouderhoogte actief zijn en werken in ploegendienst. Beoordeeld dient dus te worden of de ex-werknemer per 8 maart 2017 deze feitelijk verrichte arbeid heeft hervat.
5.4.
De rechtbank is – anders dan eiseres heeft betoogd – niet van oordeel dat uit de Eerstejaarsevaluatie, de verklaring van de bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen van
13 december 2016 en de Bijstelling Probleemanalyse van 15 december 2016 (van de arbodienst) – in samenhang bezien – volgt dat de ex-werknemer volledig in zijn werk is hervat. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat uit deze stukken weliswaar blijkt dat de ex-werknemer weer aan het werk is gegaan, echter valt daar niet uit af te leiden dat de ex-werknemer volledig is hervat in zijn taken en uren. In de verklaring van de bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen van 13 december 2016 staat in dit verband onder meer vermeld dat er geen concrete afwijkingen meer aantoonbaar zijn, dat daarom op dit moment geen aanleiding bestaat blijvende beperkingen voor arbeid aannemelijk te achten, dat hij inmiddels 6-8 uur is hervat en dat de volgende stap is zijn eigen werk uit te breiden en weer volledig in zijn werk te hervatten. In de Bijstelling Probleemanalyse van
15 december 2016 staat vervolgens vermeld dat de ex-werknemer in staat is volledig in eigen werk te hervatten, dat geadviseerd wordt om samen een uitbreidingsschema te maken naar volledig herstel, dat de ex-werknemer naar eigen zeggen reeds is hervat in 6-8 uur per dag en dat de voortgang over zes weken zal worden geëvalueerd. Uit de dossierstukken is niet gebleken dat, behalve de door eiser zelf ingevulde Eerstejaarsevaluatie, sprake is van enige documentatie over een uitbreidingsschema naar volledig herstel en een evaluatie over de voortgang naar (volledige) werkhervatting. De rechtbank stelt tegen deze achtergrond vast dat de ex-werknemer consistent en gemotiveerd heeft betoogd feitelijk niet duurzaam in staat te zijn geweest zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Ter zitting heeft de ex-werknemer desgevraagd toegelicht dat hij meerdere malen bij eiser heeft aangegeven dat hij niet volledig in zijn werk kon hervatten, dat alle zware taken tijdens diensten door collega’s werden uitgevoerd, dat hij langere pauzes en extra pauzes nam, dat hij genoodzaakt was vrije dagen op te nemen zodat hij na diensten kon herstellen en dat hij vanwege de te zware werkzaamheden uiteindelijk geen andere optie zag dan ontslag te nemen. De beroepsgrond dat de wachttijd is onderbroken door een volledige werkhervatting in de feitelijk verrichtte werkzaamheden mist daarom (voldoende) onderbouwing en kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet slagen.
5.5.
De rechtbank stelt in dit verband tevens vast dat uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat voor de beoordeling of de wachttijd is volbracht een zelfstandige beoordeling is vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Aan een hersteldverklaring op zichzelf moet geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. [2] Daargelaten dat dit betekent dat de door eiseres gestelde hersteldverklaring per 27 mei 2017 niet de door haar gewenste betekenis kan worden toegekend, is uit de dossierstukken niet gebleken dat een dergelijke hersteldverklaring van de ex-werknemer per 27 mei 2017 daadwerkelijk in het dossier zit. De beroepsgrond dat de wachttijd is onderbroken door een hersteldverklaring per
27 mei 2017 kan daarom, mede in het licht van hetgeen hiervoor inzake het ontbreken van een voldoende dragende onderbouwing inzake het feitelijk herstel, naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen.
5.6.
De rechtbank stelt verder vast dat eiseres evenmin informatie heeft ingebracht van de bedrijfsarts noch anderszins medische informatie ingebracht ter onderbouwing van het standpunt dat de ex-werknemer op enig moment na zijn ziekmelding op 29 maart 2016 in staat is geweest om zijn eigen functie in taken en uren volledig en duurzaam te verrichten. De rechtbank herhaalt dat tegenover het gemotiveerde standpunt van de ex-werknemer dat hij nimmer volledig heeft kunnen hervatten in werk en uren, door eiseres geen concreet verweer is gevoerd. Dit leidt ertoe dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank uit de aanwezige gegevens mocht afleiden dat de ex-werknemer gedurende het dienstverband nooit tot volledige hervatting in taken en uren is gekomen. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wachttijd niet is onderbroken door een volledige werkhervatting in de feitelijk verrichtte werkzaamheden en aldus volledig is doorlopen.
Arbeidsongeschikt per 8 september 2018
6.1.
De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of ex-werknemer na doorlopen van de wachttijd terecht in aanmerking is gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet WIA. De rechtbank stelt bij die beoordeling voorop dat het vaste rechtspraak van de CRvB is dat bij een werkgeversberoep de positie van de werkgever en de aard van betrokken belangen met zich mee brengen dat verweerder het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren. [3] Er is daarom niet zozeer sprake van een ander toetsingskader, maar wel van een zwaardere motiveringsplicht.
6.2.
Gelet hierop dient verweerder bij een besluit waarbij een werkgever partij is, een dergelijk besluit zorgvuldig, goed onderbouwd en voor de werkgever inzichtelijk gemotiveerd te hebben.
6.3.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat de primaire verzekeringsarts onderzoek heeft verricht naar de vraag of bij de ex-werknemer op de in geding zijnde datum van
8 september 2018, sprake is van een vermindering van benutbare mogelijkheden ten aanzien van het kunnen van verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte en/of gebrek. De primaire verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoek de actuele belastbaarheid van de ex-werknemer opgesteld in een FML van 2 oktober 2018. De primaire verzekeringsarts is tot zijn conclusies gekomen op basis van zijn onderzoek waartoe hij de ex-werknemer op het spreekuur heeft gezien en onderzocht, dossierstudie en de ontvangen (medische) informatie in de beoordeling heeft betrokken. De primaire arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 23 oktober 2018 geoordeeld dat op basis van deze beperkingen de belastbaarheid van de ex-werknemer ten opzichte van de belasting in de eigen functie wordt overschreden en hij daarom niet geschikt is voor het eigen werk. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b naar aanleiding van de bezwaren onderzoek verricht en in zijn rapport van 13 mei 2019 de FML op onderdelen herzien. Wel acht hij beperkingen aanwezig voor zware handbelasting hetgeen aanleiding vormt ex-werknemer te ontzien voor zwaar werk, opdat overbelasting van de handen wordt voorkomen. In frequent zware lasten dragen acht de verzekeringsarts b&b de ex-werknemer tevens beperkt en ook knijp/grijpkracht wordt beperkt geacht voor langdurig en/of hoogfrequent krachtig gebruik, en ook frequente schroefbewegingen wordt beperkt mogelijk geacht indien hierbij veel kracht noodzakelijk is. De verzekeringsarts b&b heeft hiertoe de ex-werknemer medisch onderzocht, dossierstudie verricht en de informatie van de reumatoloog van 26 april 2019 in de beoordeling betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b in zijn rapport voldoende duidelijk heeft gemotiveerd dat de werknemer op de datum in geding de in de FML weergegeven verminderde benutbare mogelijkheden heeft. Hiertoe neemt de rechtbank in overweging dat de verzekeringsarts b&b navolgbaar heeft geconcludeerd waarom op basis van de medische geobjectiveerde klachten (zoals vermeld in de brief van de reumatoloog) aanleiding werd gezien de FML van de primaire verzekeringsarts te herzien. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b de belastbaarheid van de ex-werknemer uitgebreid uiteen gezet.
6.4.
In beroep heeft eiseres enerzijds gesteld dat de FML een onjuiste weergave is van de geobjectiveerde klachten, alsmede dat niet aannemelijk is dat deze geobjectiveerde klachten ook al aanwezig waren in 2016/2017. Het standpunt dat deze klachten niet kunnen worden geobjectiveerd gedurende de wachttijd, valt tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen inzake de wachttijd, naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van dit geding. Nu de rechtbank immers heeft geoordeeld dat de wachttijd is doorlopen, kan aan de (in het kader van de WIA-arbeidsongeschiktheidsbeoordeling opgestelde) FML in die periode geen betekenis toekomen. Inzake de beperkingen op de datum in geding, 8 september 2018, heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd ter zitting aangegeven zich in grote lijnen te kunnen vinden in hetgeen de verzekeringsarts b&b in de FML heeft opgenomen. Gelet hierop en in het licht van de overige op dit punt aangevoerde gronden, is het de rechtbank niet gebleken dat verweerder ten aanzien van de medische situatie van de ex-werknemer op de hier in geding zijnde datum niet heeft voldaan aan de onder 6.1 gestelde motiveringsplicht. De rechtbank oordeelt in dit licht dat haar niet is gebleken van een onzorgvuldig onderzoek en dat zij evenmin aanleiding ziet het inhoudelijke medische oordeel dat daarop is gebaseerd voor onjuist te achten. Dit betekent dat de rechtbank de medische onderbouwing van de besluitvorming, inzake de arbeidsongeschiktheid van eiser per voornoemde datum, onderschrijft.
6.5.
Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat de ex-werknemer met deze beperkingen in staat moet worden geacht het eigen werk te verrichten, overweegt de rechtbank als volgt. Vast moet worden gesteld dat de arbeidsdeskundige b&b in zijn rapport van 16 mei 2019 heeft aangegeven dat hij, ook op basis van de aangepaste FML, het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige over de ongeschiktheid van de ex-werknemer voor zijn eigen werk deelt en onderschrijft. Volgens de arbeidsdeskundige b&b is op een aantal belastingpunten in het eigen werk sprake van een overschrijding van de belastbaarheid van de ex-werknemer. Zo komt zwaar tillen aan de orde (meer dan 20 kilo, luiken, treden en een koffer vol gereedschap), er moeten schroef/wringbewegingen gemaakt worden, er is sprake van het uitoefenen van knijp/grijpkracht en het duwen/trekken is aan de orde in het eigen werk. Daarom heeft de arbeidsdeskundige b&b, ondanks dat de verzekeringsarts b&b minder beperkingen heeft aangenomen, geconcludeerd dat eiser ongeschikt is voor zijn eigen werk. Hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de ex-werknemer, zowel in zijn schriftelijke reacties als ter zitting, gemotiveerd heeft toegelicht wat zijn functie inhield en waarom hij daarvoor ongeschikt was, alsmede dat hij dit meermalen bij zijn direct leidinggevenden heeft gemeld. Dat de ex-werknemer met de in de FML vastgestelde beperkingen wel zijn eigen werk zou kunnen (blijven) doen, heeft eiseres weliswaar bij herhaling gesteld, maar in het licht van het voorgaande niet (voldoende) nader onderbouwd. Ook in dit verband is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende dragend is onderbouwd en deugdelijk is gemotiveerd en dat verweerder onder de gegeven omstandigheden aan de verzwaarde motiveringsplicht heeft voldaan.
6.6.
De rechtbank stelt verder vast dat de arbeidsdeskundige b&b tevens heeft toegelicht waarom de werknemer geschikt is voor de onder punt 3.2. vermelde voorbeeldfuncties. Eiseres heeft hiertegen geen gronden naar voren gebracht, zodat de rechtbank zal uitgaan van de juistheid van deze beoordeling.
6.7.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht en op goede gronden een WIA-uitkering heeft toegekend aan de ex-werknemer van eiseres. De rechtbank komt daardoor niet toe aan de beoordeling van het verzoek om de ten onrechte doorbelaste WIA-uitkering te compenseren.
Toerekenen WGA-lasten
7.1
Tot slot komt aan de orde het verzoek van eiseres om te oordelen over de toerekenbaarheid van de WGA-lasten van de ex-werknemer aan eiseres. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA (zoals deze luidde vóór 1 januari 2017), draagt de eigenrisicodrager met inachtneming van artikel 83 onder meer het risico van betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde, die op de eerste dag de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot hem in dienstbetrekking stond. Tussen partijen is niet in geschil dat de ex-werknemer ten tijde van de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd in dienst was bij eiseres. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de ex-werknemer – anders dan eiseres heeft betoogd – ziek uit dienst is gegaan. Dit betekent dat verweerder voor de betaling van de uitkering aan de ex-werknemer eiseres dient aan te spreken.
7.2.
Artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA (zoals dit thans luidt) brengt met zich mee dat de werkgever die vanaf 1 januari 2017 eigenrisicodrager is geworden in beginsel alleen het risico van betaling van WGA-lasten draagt indien de werknemer ziek is geworden op of na het moment dat de werkgever eigenrisicodrager is geworden. De werkgever die eigenrisicodrager is geworden vanaf 1 januari 2017 draagt dus in het geval van de reguliere wachttijd op zijn vroegst na 104 weken het risico van betaling van de WGA-uitkering. Dit betekent – anders dan eiseres heeft betoogd – niet automatisch dat de WGA-lasten van een (ex-)werknemer waarvan de eerste ziektedag is gelegen vóór 1 januari 2017 niet toegerekend kan worden aan de eigenrisicodrager. Het gaat namelijk om de vraag wanneer de werkgever eigenrisicodrager is geworden. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat eiseres ná 1 januari 2017 eigenrisicodrager is geworden. Indien dat wel zo blijkt te zijn, dan is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie zoals neergelegd in artikel 82, zesde lid, van de Wet WIA. De ex-werknemer is naar het oordeel van de rechtbank immers ziek uit dienst gegaan.
7.3.
Dit betekent dat verweerder terecht de WGA-lasten aan eiseres heeft toegerekend.
8. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1734.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4283.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.