ECLI:NL:RBDHA:2020:11592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
NL20.10792 en NL20.10797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvragen en verbeurde dwangsommen

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar met een minderjarig kind, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op hun asielaanvragen. De aanvragen zijn op 24 oktober 2019 ingediend, en verweerder heeft op 15 juli 2020 de aanvragen ingewilligd. Eisers hebben hun beroepen gehandhaafd, ondanks de inwilliging, omdat zij het niet eens zijn met de hoogte van de verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een overmachtsituatie van 16 maart tot 16 mei 2020, waardoor de termijn voor het nemen van besluiten niet is gaan lopen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten niet-ontvankelijk zijn, omdat verweerder inmiddels besluiten heeft genomen. Echter, de beroepen over de hoogte van de dwangsommen zijn gegrond, omdat de rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte een gezamenlijke dwangsom heeft vastgesteld voor de asielaanvragen van het echtpaar. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten voor zover deze de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom betreft en stelt deze vast op € 1.442,-. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.10792 en NL20.10797
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet
bestuursrecht in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser, V-nummer: [nummer 1] , en

[naam eiseres], eiseres, V-nummer: [nummer 2] ,
hierna te noemen; eisers,
mede ten behoeve van het minderjarige kind
[naam minderjarige], V-nummer: [nummer 3]
(gemachtigde: mr. E. Arslan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 15 mei 2020 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op hun asielaanvragen van 24 oktober 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Verweerder heeft bij beschikkingen van 15 juli 2020 de asielaanvragen ingewilligd (bestreden besluiten).
Eisers hebben bij brief van 23 juli 2020 aangegeven dat zij het niet eens zijn met de bestreden besluiten. Zij handhaven hun beroepen.

Overwegingen

1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking
op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2. De rechtbank gaat er vanuit dat de beroepen van eisers niet zien op zoon [naam] , geboren op [geboortedatum] 2004. Hoewel zijn naam meermaals staat vermeld in de digitale dossiers, ontbreekt die naam in de asielaanvragen (model M35-H) en de bestreden besluiten. Voor zover [naam] een asielaanvraag heeft gedaan, ziet deze uitspraak daarom niet op hem.
3. Nu verweerder reeds besluiten op de asielaanvragen heeft genomen, hebben eisers geen belang meer bij hun beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
4. De rechtbank constateert dat de alsnog genomen besluiten niet geheel aan de beroepen van eisers tegemoet komen, omdat eisers het niet eens zijn met de beslissing van verweerder aangaande de verbeurte van bestuurlijke dwangsommen. De beroepen hebben daarom mede betrekking op de alsnog genomen besluiten.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit van eisers vermeld dat in navolging van de door het kabinet genomen maatregelen met betrekking tot het coronavirus is besloten dat er sinds 16 maart 2020 sprake is van overmacht als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Awb. Daardoor is de termijn waarbinnen alsnog beslist moest gaan worden nog niet gaan lopen op 29 april 2020, de dag nadat de ingebrekestelling werd ontvangen. De situatie van overmacht is geëindigd op de dag dat de combinatiegehoren hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat verweerder binnen twee weken na het einde van de situatie van overmacht heeft beslist en dat hij geen dwangsommen aan eisers is verschuldigd, aldus verweerder.
6. Eisers hebben over de bestuurlijke dwangsommen aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte beroept op een overmachtssituatie. Verweerder kan zich niet beroepen op artikel 4:15, tweede lid, van de Awb. Het beroep op naar analogie toepassen van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, gaat niet op. Bovendien zijn de bij verweerder opgelopen achterstanden te wijten aan diens eigen gemaakte bestuurlijke en financiële keuzes. Dit kan geen reden zijn voor een beroep op overmacht. Verder is verweerder al op 17 april 2020 gestart met telehoren, aldus eisers.
6.1.
De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in de uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6088) overwogen dat wegens het uitbreken van de coronapandemie en de plotselinge maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus in te perken, voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van een situatie waarin verweerder, in zaken waarin de vreemdeling nog niet was gehoord, niet in staat was om een besluit te nemen op asielaanvragen. De rechtbank volgt zittingsplaats Arnhem in dit standpunt. In dit geval hebben eisers de ingebrekestelling verstuurd op 28 april 2020 en dus binnen de genoemde overmachtsperiode. Dit laat echter onverlet dat verweerder ook na die periode niet binnen twee weken besluit heeft genomen op de aanvragen. Vervolgens zijn meer dan 42 dagen verstreken totdat de bestreden besluiten werden genomen. Dat betekent dat verweerder de hoogte van de verbeurde dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb had moeten vaststellen op € 1.442,-. De beroepsgrond slaagt.
7. Eisers betogen dat verweerder afzonderlijke dwangsommen moet toekennen, nu zij op basis van hun afzonderlijke asielrelazen zijn toegelaten als vluchteling.
7.1.
Aanvragen kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934, onder 5 en 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder 5.1. Verweerder kan bij aanvragen van een echtpaar zo'n inhoudelijke samenhang tussen de aanvragen als uitgangspunt nemen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Weliswaar zijn er voor eisers verschillende besluiten genomen en zijn beide asielaanvragen ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, maar dit maakt nog niet dat er geen inhoudelijke samenhang zou bestaan. Uit het voorgaande blijkt alleen dat zowel eiser als eiseres verdragsvluchteling is, maar dat zegt niets over het asielrelaas dat daaraan ten grondslag ligt en of er een inhoudelijke samenhang bestaat. Eisers hebben ook niet uiteengezet op welke punten hun asielrelazen onderling zozeer verschillen dat zij als afzonderlijk moeten worden gezien.
7.2.
Dat in de uitspraak van 14 april 2020 van rechtbank, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2020:3483) wél afzonderlijke dwangsommen waren verschuldigd, komt voort uit de gebleken verschillen in de asielrelazen van die vreemdelingen. De vreemdelingen in die zaken hadden grotendeels eigen asielrelazen. Bovendien heeft de rechtbank daar een ander uitgangspunt gehanteerd dan de Afdeling in de genoemde uitspraak van 15 juli 2020 heeft gedaan. In het geval van eisers is van onderling voldoende inhoudelijk verschillende asielrelazen niet gebleken. Eisers hebben nog gewezen op de uitspraak van 1 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (NL20.6061), maar daarin is niets overwogen over afzonderlijke dwangsommen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de onder 5.1 genoemde dwangsom voor eisers gezamenlijk heeft verbeurd. De beroepsgrond faalt.
8. De beroepen zijn kennelijk gegrond. De bestreden besluiten komen, voor zover daarin de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom is vastgesteld, wegens strijd met artikel 4:17 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal op na te melden wijze in de zaken voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van de bestreden besluiten.
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken samenhangend zijn zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit het tweede lid van dit artikel, door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
9.1.
In de twee onderhavige zaken komen het onderwerp en het toetsingskader in zodanige mate overeen dat het redelijk is ervan uit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het
Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de bestreden besluiten gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten, voor zover daarin de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom van artikel 4:17 van de Awb is vastgesteld;
- bepaalt dat verweerder aan eisers op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom van in totaal € 1.442,- is verschuldigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.