ECLI:NL:RBDHA:2020:11279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
18/5652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering bij schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De eiser ontving sinds 1989 bijstand, maar zijn recht op bijstand werd ingetrokken op basis van meldingen dat hij op zijn woonadres als kapper werkzaam was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks dat hij bijstand ontving, op geld waardeerbare activiteiten verrichtte en niet alle relevante informatie over zijn financiële situatie en werkzaamheden heeft verstrekt aan het college. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de intrekking van het bijstandsrecht met terugwerkende kracht en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5652

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.G. Cantarella),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken.
Bij besluit van 8 december 2017 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand op grond van de Pw met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 18 januari 2018 (primair besluit III) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw met ingang van 1 februari 1998 ingetrokken en van hem een bedrag van € 259.576,85 (bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 28 februari 2018 (primair besluit IV) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I, II, III, en IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser ontving sinds 2 juli 1989 bijstand, meest recent op grond van de Pw. De afdeling Handhaving & Fraude van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (dSZW) heeft op 7 maart 2017 een melding van het Team Criminele Inlichtingeneenheid (TCI) ontvangen. Volgens deze melding zou op de [straat] [huisnummer] te [plaats] een Surinaamse cliënt van de dSZW wonen, die al ruim 20 jaar de haren van 10 á 12 klanten per dag knipt voor € 5,- per knipbeurt. In de woning zou een kapsalon zijn ingericht, die als zodanig niet herkenbaar is vanaf de openbare weg, maar is geopend wanneer een zwarte deurmat voor de voordeur ligt. Volgens TCI komt deze informatie uit betrouwbare bron. Verweerder heeft naar aanleiding van deze melding bestuursrechtelijk onderzoek gedaan naar eiser. Ook heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Verweerder heeft het uitkeringsdossier onderzocht en eisers verbruik van gas, water en licht. Verweerder heeft ook onderzoek gedaan naar zijn financiële omstandigheden. Zo zijn bankafschriften van eisers Rabobankrekening opgevraagd en is gekeken naar transacties bij Western Union en Money Gram International. Er hebben met toestemming van de officier van justitie stelselmatige waarnemingen met een videocamera op eisers woning plaatsgevonden. Er zijn ook niet-stelselmatige observaties verricht. Eiser is op 10 oktober 2017 aangehouden en een aantal malen verhoord. Verweerder heeft zijn woning onderzocht en getuigen gehoord. Bij de huiszoeking is een kamer aangetroffen, met daarin een stapel krukjes, tijdschriften, haarwax, haarlak, scheermesjes, scharen en een tondeuse. In de meterkast vond verweerder een vuilniszak met afgeknipt haar. Ook vond verweerder een aantal verlopen paspoorten met in- en uitreisstempels. Daarnaast trof verweerder diverse bewijzen van buitenlandse reizen aan. Ook vond verweerder een geldbedrag van in totaal € 1.535,- en sieraden ter waarde van € 10.600,-. Op 7 en 19 december 2018 heeft de sociale recherche eiser aanvullend verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw met ingang van 1 oktober 2017 in te trekken.
1.2. Eiser heeft op 20 oktober 2017 opnieuw bijstand aangevraagd. Die aanvraag heeft verweerder met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft daarnaast het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw met ingang van 1 februari 1998 ingetrokken en van hem een bedrag van € 259.576,85 (bruto) teruggevorderd. Eiser heeft op 27 december 2017 nogmaals bijstand aangevraagd. Die aanvraag heeft verweerder op inhoudelijke gronden afgewezen. Verweerder heeft deze besluiten na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust wat betreft de intrekking van het recht op bijstand per 1 februari 1998 en per 1 oktober 2017, en wat betreft de terugvordering van € 259.576,85, op verweerders standpunt dat eiser ten tijde van belang op geld waardeerbare activiteiten verrichtte als kapper, dat eiser over middelen/vermogen beschikte en dat hij in de bewuste periode regelmatig voor langere tijd in het buitenland verbleef zonder hiervan melding te maken bij verweerder. Nu hij verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de op geld waardeerbare activiteiten, kon verweerder het recht op bijstand niet vaststellen. De buiten behandelingstelling van eisers aanvraag van 20 oktober 2017 heeft verweerder gehandhaafd, op de grond dat eiser – hoewel daarnaar gevraagd en in de gelegenheid gesteld – niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. De afwijzing van eisers aanvraag van 27 december 2017 heeft verweerder gehandhaafd, op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde. Eiser heeft de onduidelijkheid over zijn financiële situatie volgens verweerder niet weggenomen.
3. Eiser voert in beroep aan dat zijn uitkering ten onrechte is ingetrokken. Hij betwist dat hij onvolledige, onjuiste of te late inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht én in het buitenland heeft verbleven. Met betrekking tot zijn buitenlandse reizen was eiser in de veronderstelling dat hij deze niet hoefde te melden, omdat deze reizen door derden voor hem werden betaald. Verder is eiser van mening dat verweerder zijn aanvraag om bijstand van 20 oktober 2017 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Hij kon geen jaarstukken overleggen omdat hij niet als kapper heeft gewerkt. Wat betreft de afwijzing van de aanvraag van 27 december 2017 is eiser van mening dat hij voldoende inlichtingen heeft verschaft aan verweerder om hem een uitkering toe te kennen. Eiser had geen bedrijf in zijn woning en hij had zijn kappersspullen ten tijde van deze aanvraag verkocht dan wel weggedaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 De Pw is met ingang van 1 januari 2015 de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Omdat het bestreden besluit ook gedeeltelijk betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, zijn op de rechten en verplichtingen in dit beroep naast de bepalingen van de Pw ook die van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (Wwb) van toepassing.
4.2 Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht).
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
De intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 februari 1998 en de terugvordering van bijstand4.3 De in het kader van dit besluit te beoordelen periode is die van 1 februari 1998 tot en met 30 september 2017. Verweerder heeft het recht op bijstand met ingang van 1 februari 1998 ingetrokken en de bijstand over genoemde periode teruggevorderd. Daarnaast heeft verweerder het recht op bijstand bij apart besluit (primair besluit I) met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken.
4.4 Omdat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een belastend besluit is, moet verweerder aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van bijstand is voldaan. [1] 4.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin is geslaagd. Verweerder heeft naar aanleiding van een melding dat eiser op zijn woonadres zou werken als kapper, onderzoek laten doen. Ook heeft er een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. De resultaten van deze onderzoeken zijn voldoende voor het oordeel dat eiser vanaf 1 februari 1998 tot en met 30 september 2017 als kapper in zijn woning heeft gewerkt en dat hij verweerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. De rechtbank acht het volgende van belang.
4.6 In het kader van het onderzoek zijn getuigen gehoord. Meerdere getuigen hebben verklaard dat eiser in het relevante tijdvak werkzaam was als kapper. De in het dossier aanwezige processen-verbaal bevatten een weergave van die verklaringen. Eiser heeft aanvankelijk in het kader van het onderzoek zelf niets willen verklaren. Ter zitting heeft hij een verklaring afgelegd. Zoals ter zitting is gebleken heeft eiser in het kader van het strafrechtelijke onderzoek op 7 en 19 december 2018 ook tegenover de sociale recherche verklaringen afgelegd. In die verklaringen betwist eiser onder meer ooit een kapperszaak in Nederland te hebben gehad. Hij knipte hooguit gratis af en toe (1 á 2 keer per maand) familie en vrienden. Hij was volgens eigen zeggen vanwege gezondheidsklachten niet tot meer in staat. Hij betwist dat hij een ruimte in zijn woning had ingericht als kapsalon. De aangetroffen kappersspullen waren voor eigen gebruik. Volgens eiser hebben de getuigen (met name zijn ex-echtgenote) uit rancune valselijk verklaard dat hij als kapper werkte. De rechtbank acht deze stelling van eiser niet aannemelijk. Meerdere getuigen hebben hetzelfde als eisers ex-echtgenote verklaard, namelijk dat eiser in de bewuste periode mensen in zijn woning knipte tegen betaling. Bij de in 2017 verrichte waarnemingen in de buurt van eisers woning is vastgesteld dat eiser in zes dagen tijd door 63 personen werd bezocht. Na een minuut of twintig verlieten velen van hen de woning, waarbij meermalen is vermeld dat zij dan een geknipt of opgeschoren kapsel hadden. Eisers verklaring dat deze mensen bij hem kwamen om te kaarten acht de rechtbank gezien het hoge aantal, de korte tijdspanne en de geknipte/opgeschoren kapsels bij vertrek niet geloofwaardig. Ook eisers verklaring dat het zwarte matje altijd bij de voordeur lag acht de rechtbank niet geloofwaardig. Volgens meerdere getuigenverklaringen was de kapperszaak open wanneer het matje bij de voordeur lag. Lag het matje er niet, dan was de woning niet voor personen toegankelijk en bleef de voordeur, ook na aanbellen, gesloten. Dit wordt bevestigd door de waarnemingen die zijn gedaan. De bevindingen van de op 10 oktober 2017 gedane huiszoeking duiden ook op kapperswerkzaamheden in eisers woning. Zo werd er toen in de woning een kamer aangetroffen met een grote spiegel, diverse kappersbenodigdheden, haarverzorgingsproducten, tijdschriften en krukjes, en in de meterkast een vuilniszak vol met afgeknipt haar. Onder de gootsteen is een geldbedrag aangetroffen ter grootte van € 1.535,- (in coupures van € 5,-- en € 10,--), hetgeen overeenkomt met de verklaringen van getuigen dat er € 5,-- of € 10,-- betaald moest worden voor het knippen. Verder troffen de onderzoekers gouden sieraden aan ter waarde van € 10.600,- en verlopen paspoorten (met daarin vele in- en uitreisstempels). Op basis van deze stempels heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat eiser in 2002, in 2004, in 2006 tot en met 2012, in 2015 en in 2016 periodes van meer dan 28 dagen in het buitenland verbleef. Eiser heeft in zijn verklaringen slechts toegegeven dat hij twee buitenlandse reizen niet aan verweerder heeft opgegeven, maar dit acht de rechtbank gelet op de aangetroffen stempels in de paspoorten, niet geloofwaardig. Die stempels wijzen erop dat eiser in de relevante periode veel vaker dan twee keer voor langere tijd in het buitenland was, soms zelfs maandenlang.
4.7 Eisers werkzaamheden als kapper zijn op geld waardeerbaar en relevant voor het recht op bijstand. Het in de woning gevonden geldbedrag, de sieraden en de buitenlandse vakanties ondersteunen het standpunt van verweerder dat eiser naast zijn bijstandsuitkering over andere middelen kon beschikken. Eiser heeft door verweerder niet op de hoogte te stellen dat hij ten tijde van belang als kapper in zijn woning werkte, dat hij daar geld voorhanden had en sieraden met een waarde boven het vrij te laten vermogen en dat hij een aantal malen voor een langere periode dan de toegestane 28 dagen per jaar in het buitenland verbleef, de inlichtingenplicht geschonden. Hierdoor kon verweerder ten tijde van belang het recht op bijstand niet vaststellen. Wat eiser daarover bij de sociale recherche en ter zitting heeft verklaard is niet voldoende om aannemelijk te achten dat hij, wanneer hij de inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen, aanspraak zou kunnen maken op (aanvullende) bijstand. [2] Eiser blijft immers zijn werkzaamheden als kapper ontkennen en erkent slechts twee buitenlandse vakanties niet te hebben gemeld. Zijn betoog dat hij zijn buitenlandse reizen niet hoefde te melden, omdat deze door zijn familie werden betaald, treft geen doel. Buitenlandse reizen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand, ook al worden deze door familie betaald. Bovendien zijn dure cadeaus, zoals deze buitenlandse reizen, op zich zelf al relevant voor het recht op bijstand.
4.8 Verweerder was gelet op het voorgaande op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden om het recht op bijstand met ingang van 1 februari 1998 in te trekken. Verweerder was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw ook gehouden de ten onrechte betaalde bijstand van hem terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in eisers geval van terugvordering af had moeten zien.
De intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 20174.9 Verweerder heeft met betrekking tot dit besluit naar het oordeel van de rechtbank eveneens aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Wanneer door schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld, is dit een grond voor intrekking van dat recht. Eiser heeft, zoals hiervoor al overwogen, door verweerder niet te melden dat hij in de relevante periode op geld waardeerbare werkzaamheden als kapper verrichtte in zijn woning, dat hij daar geld voorhanden had en sieraden met een waarde boven het vrij te laten vermogen en dat hij een aantal malen voor een langere periode dan de toegestane 28 dagen in het buitenland verbleef, de inlichtingenplicht geschonden. Hierdoor kon verweerder ook op 1 oktober 2017 het recht op bijstand niet vaststellen. Zoals hiervoor in r.o. 4.7 al is overwogen, is wat eiser daarover bij de sociale recherche en ter zitting heeft verklaard niet voldoende om aannemelijk te achten dat hij, wanneer hij de inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen, op 1 oktober 2017 met succes aanspraak zou kunnen maken op (aanvullende) bijstand. [3] Voor de motivering van dit oordeel word verwezen naar r.o. 4.7 (slot).
4.10 Gezien r.o. 4.9 heeft verweerder terecht het recht van eiser op bijstand met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken.
Het buiten behandeling laten van eisers aanvraag om bijstand van 20 oktober 20174.11 Een bestuursorgaan kan een aanvraag buiten behandeling laten, als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling ervan, mits de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld om de aanvraag aan te vullen. Dat staat in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. [4] Dat staat in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
4.12 Verweerder heeft eiser gevraagd zijn aanvraag aan te vullen met een aantal financiële gegevens, waaronder een balans en een verlies- en winstrekening. Financiële gegevens zijn relevant voor het recht op bijstand. Niet betwist is dat eiser, nadat verweerder hem een hersteltermijn had geboden, de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen jaarstukken kon leveren, omdat hij geen onderneming heeft gevoerd. Zoals hiervoor is vastgesteld heeft eiser in de periode van 1 februari 1998 tot 1 februari 2017 op geld waardeerbare activiteiten als kapper verricht. Dat verweerder hem in het kader van zijn bijstandsaanvraag om jaarstukken heeft gevraagd, is daarom begrijpelijk. Verweerder heeft daarmee van eiser niet iets onmogelijks gevraagd. Dat eiser geen administratie van zijn activiteiten heeft bijgehouden, komt voor zijn rekening en risico.
4.13 Verweerder heeft eisers aanvraag, omdat relevante financiële stukken ontbraken, terecht als ongenoegzaam aangemerkt en was daarom op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd eisers aanvraag buiten behandeling te stellen. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond dat verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De afwijzing van eisers aanvraag om bijstand van 27 december 20174.14 Verweerder heeft eisers aanvraag om bijstand van 27 december 2017 terecht afgewezen. Volgens vaste rechtspraak moet de aanvrager van bijstand aannemelijk maken dat hij bijstandbehoevend is. Daarbij moet de aanvrager duidelijkheid verschaffen over onder meer zijn woonsituatie en zijn financiële situatie. Wanneer de aanvrager daaraan niet voldoet, dan schendt hij zijn inlichtingenplicht. Dat is dan een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.15 Uit onderzoek is naar voren gekomen dat eiser in de aan zijn aanvraag voorafgaande periode op geld waardeerbare activiteiten als kapper verrichtte. Verweerder heeft eiser hierover om opheldering gevraagd. Eiser blijft echter ontkennen dat hij in zijn woning kapperswerkzaamheden verrichtte en heeft hierover dan ook geen gegevens aangeleverd. In de woning zijn voorts kappersspullen aangetroffen waarover eiser wisselend heeft verklaard. Op zijn aanvraagformulier van 27 december 2017 geeft hij aan deze spullen te hebben weggedaan. Op 20 februari 2018 zegt eiser dat daarvan geen sprake is. Verweerder is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden voldoet voor het verkrijgen van bijstand. Eiser heeft de onduidelijkheid over zijn financiële situatie niet weggenomen. Hij heeft aan zijn aanvraag ook niet ten grondslag gelegd dat hij niet langer als kapper werkte.
5. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
griffier
Voorzitter
De griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te onderteken.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2118
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2118
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2118
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2054