ECLI:NL:CRVB:2020:2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
19/2108 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag bijstandsverlening wegens niet tijdig verstrekken van bankgegevens

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond had verklaard. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor bijstand op basis van de Participatiewet, die zij op 28 maart 2018 indiende. Appellante had zich eerder op 23 februari 2018 gemeld voor bijstand, maar heeft niet tijdig de gevraagde bankafschriften overgelegd. Het college heeft haar aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn waren verstrekt.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante niet is verschenen op de afspraak om de gegevens in te leveren en dat zij pas later, na de termijn, een verklaring van de bank heeft overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat de bankafschriften van de en/of rekening niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar recht op bijstand, maar de Raad oordeelt dat het college terecht heeft besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eerder om de benodigde documenten had verzocht en dat zij niet in staat was om haar belangen te behartigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling gebruik heeft kunnen maken. De uitspraak is gedaan op 1 september 2020.

Uitspraak

19 2108 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2019, 18/2010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 23 februari 2018 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet, waarna zij de aanvraag op 28 maart 2018 heeft ingediend.
1.2.
Appellante heeft bij haar aanvraag gemeld dat zij haar echtgenoot na bijna 40 jaar huwelijk heeft verlaten. Zij heeft op 22 februari 2018 de beschikking gekregen over anti-kraak woonruimte. Tijdens het intakegesprek op 29 maart 2018 heeft appellante alle bij de aanvraag gevraagde bewijsstukken ingeleverd, behalve kopieën van haar bankafschriften. Appellante heeft tijdens dit gesprek verklaard sinds augustus 2017 een eigen bankrekening te hebben. Daarnaast heeft zij nog een en/of rekening met haar ex-echtgenoot.
1.3.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft het college appellante een hersteltermijn geboden en haar uitgenodigd om op 5 april 2018 alle bankafschriften over de periode 23 november 2017 tot en met 23 februari 2018 van de op haar naam staande betaal- en spaarrekeningen in binnen- en buitenland te overleggen. Als een rekening in die periode is opgeheven, moet zij bovendien een bewijs van opheffing overleggen. In deze brief heeft het college appellante erop gewezen dat de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet verder wordt behandeld als zij de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.4.
Op 5 april 2018 is appellante niet verschenen. Zij is telefonisch in de gelegenheid gesteld de gegevens die dag alsnog in te leveren. Appellante heeft daarop afschriften van haar in augustus 2017 geopende bankrekening overgelegd, maar niks van de en/of rekening.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens over de en/of rekening met haar ex-echtgenoot niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt.
1.6.
Na een melding op 16 april 2018 heeft appellante op 30 april 2018 opnieuw een aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellante een op 6 februari 2018 ondertekend echtscheidingsconvenant overgelegd en later nog een brief van de ING-bank van 22 mei 2018, waaruit volgt dat appellante sinds 30 maart 2018 niet meer kon beschikken over de en/of rekening. Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het college appellante met ingang van 16 april 2018 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Een aanvraag is onvolledig of ongenoegzaam als onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de gevraagde bankafschriften van de en/of rekening niet noodzakelijk waren om haar recht op bijstand vast te kunnen stellen, omdat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat het saldo van de en/of rekening op de peildatum 24 januari 2018 aan haar ex-echtgenoot was toebedeeld. Het college had dus voldoende gegevens om het recht op bijstand vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het echtscheidingsconvenant van 6 februari 2018 is niet in het kader van de aanvraag van 28 maart 2018 ingeleverd. Verder moest eerst uitvoering worden gegeven aan dit convenant, voordat appellante daadwerkelijk niet meer gerechtigd was tot de en/of rekening. Of uitvoering is gegeven aan het echtscheidingsconvenant moet blijken uit een verklaring van de bank. Deze verklaring is pas op 22 mei 2018, bij de behandeling van de nieuwe aanvraag, aan het college verstrekt.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij de stukken niet tijdig heeft ingediend. Zij heeft eerst zelf geprobeerd een bankverklaring te krijgen. Ze was echter door stress als gevolg van de echtscheiding en de verhuizing niet in staat haar eigen belangen voldoende te behartigen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Indien appellante niet in staat was haar belangen voldoende te behartigen, had het op haar weg gelegen om daarbij hulp te zoeken
.
4.4.
Appellante heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AJ9915), aangevoerd dat het feit dat zij later wel een bankverklaring heeft overgelegd, niet tot de conclusie mag leiden dat zij ook voordien al over deze bankverklaring kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij al eerder aan de bank had gevraagd om een verklaring, maar die niet kon krijgen. Ook heeft zij het college niet bericht dat zij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken.
4.5.
Uit 4.2 tot en met en 4.4 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) I.A. Siskina