ECLI:NL:RBDHA:2020:11154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlands paspoort voor minderjarige zoon op basis van naturalisatie van vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de moeder van een minderjarige, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort voor haar zoon, maar deze aanvraag werd door de minister niet in behandeling genomen. De minister verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond, waarop zij beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader van de minderjarige het Nederlanderschap heeft verkregen, maar dat de minderjarige niet automatisch het Nederlanderschap heeft verkregen omdat hij niet in het naturalisatiebesluit van zijn vader is opgenomen. Eiseres voerde aan dat er sprake was van een motiveringsgebrek en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met het vertrouwensbeginsel en gelijke behandeling, aangezien haar oudste zoon wel een paspoort had gekregen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister de afwijzing deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en benadrukte dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een Nederlands paspoort voor haar minderjarige zoon [minderjarige] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 12 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1.1.
Op 24 februari 2019 hebben eiseres en haar man, [A] , een Nederlands paspoort aangevraagd voor hun zoon (hierna: [minderjarige] ).
1.2.
De ouders van [minderjarige] zijn op 17 september 2012 in Bangladesh getrouwd. Het huwelijk is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). [minderjarige] is op [geboortedag] 2017 geboren in Bangladesh. [minderjarige] heeft het Nederlanderschap niet door geboorte verkregen, omdat zijn vader op het moment van [minderjarige] ’s geboorte het Nederlanderschap niet bezat. Eiseres bezit de nationaliteit van Bangladesh en heeft het Nederlanderschap nooit verkregen.
1.3.
De vader van [minderjarige] heeft het Nederlanderschap verkregen bij Koninklijk Besluit van 14 november 2018.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat [minderjarige] niet heeft gedeeld in de naturalisatie van zijn vader. [minderjarige] staat niet vermeld in het naturalisatiebesluit van zijn vader en hij is niet in het bezit van het Nederlanderschap.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en beroept zich hierbij op het vertrouwensbeginsel en gelijke behandeling, nu de oudste zoon van eiseres wel in het bezit is gesteld van een Nederlands paspoort. Volgens eiseres heeft verweerder onvoldoende kennis vergaard bij de voorbereiding van het besluit, zijn de verschillende belangen onvoldoende afgewogen en is verweerder onvoldoende nauwkeurig geweest in de besluitvorming. Sprake is volgens eiseres van een motiveringsgebrek.
4. De rechtbank overweegt dat de beroepsgronden een herhaling betreffen van hetgeen eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet uitdrukkelijk is bepaald in het Koninklijk Besluit waarbij [minderjarige] ’s vader het Nederlanderschap heeft verkregen dat [minderjarige] heeft gedeeld in de naturalisatie van zijn vader. Gelet op artikel 11, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is dat allereerst vereist voor verlening van het Nederlanderschap. Ook is niet gebleken dat [minderjarige] op een andere wijze in het bezit is gekomen van het Nederlanderschap.
Voorts heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres aan het feit dat haar oudste zoon twee maal (ten onrechte) in het bezit is gesteld van een Nederlands paspoort geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat [minderjarige] het Nederlanderschap bezit. Verweerder heeft hierbij terecht gesteld dat uit onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AL8544) volgt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Tot slot is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard bij de voorbereiding van het besluit, de verschillende belangen onvoldoende heeft afgewogen, onvoldoende nauwkeurig is geweest in de besluitvorming of dat sprake is van een motiveringsgebrek.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.