Overwegingen
1. Eiser is op 13 oktober 2020 om 07:00 uur aansluitend op strafrechtelijke detentie overgenomen en opgehouden op vreemdelingrechtelijke gronden. Eiser heeft verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen omdat er bij de gehoren zowel bij de ophouding als bij de inbewaringstelling geen gebruik is gemaakt van een registertolk en eiser daardoor per definitie in zijn belangen is geschaad. De maximale termijn voor de ophouding is overschreden zonder dat hiervoor een verschoonbare reden is gegeven. De overwegingen en motiveringen van het lichter middel in de maatregel volstaan niet en het gehoor dat vooraf is gegaan aan oplegging van de maatregel is op dit punt eveneens onzorgvuldig. Tevens betwist eiser dat geen sprake zou zijn van een vaste verblijfplaats. Eiser kan verblijven bij zijn vriendin en aan het hebben van een verblijfplaats kan niet de voorwaarde worden gesteld dat eiser op die verblijfplaats formeel is ingeschreven.
2. De rechtbank stelt vast dat al deze gronden slagen en overweegt daartoe als volgt.
3. Verweerder heeft ter zitting erkend dat zowel bij de ophouding als bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling geen gebruik is gemaakt van een registertolk en dat dit gebreken zijn. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat dit niet tot opheffing van de maatregel dient te leiden omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Niet is gebleken dat de gehoren gebrekkig zijn verlopen en bovendien kan eiser op zitting aangegeven wat hij had willen verklaren in die gehoren. De rechtbank overweegt dat uit de omstandigheid dat bij lezing van de verslagen van de gehoren voor verweerder kennelijk niet valt op te maken dat er communicatieproblemen zijn geweest en vastgelegd niet kan worden afgeleid dat eiser alle vragen heeft begrepen en alles naar voren heeft kunnen brengen wat hij wilde. Dat eiser ter zitting verklaringen kan afleggen maakt deze gebreken niet ongedaan. De beslissingen om eiser op te houden en eiser in bewaring te stellen worden onder meer genomen op grond van die gehoren. De kwaliteit van die gehoren moet dus worden geborgd door de inzet van registertolken. Het ter zitting anders of meer kunnen verklaren omdat de rechtbank wel gebruik maakt van registertolken kan die beslissingen om tot ophouding of oplegging van de maatregel over te gaan niet meer ongedaan maken. De vereisten om gebruik te maken van een registertolk zouden zinledig zijn als niet gebruik maken nooit gevolgen heeft omdat de vreemdeling bij de toetsing van de maatregel door de rechtbank alsnog kan verklaren waarom niet tot oplegging had moeten worden overgegaan of had volstaan had moeten worden met een lichter middel. Het niet gebruikmaken van een registertolk bij gehoren die dienen om te bepalen of tot vrijheidsontneming moet worden overgegaan leidt dan ook de conclusie dat eiser dus in zijn belangen is geschaad. Het is bovendien, anders dan verweerder stelt, niet aan eiser om thans aan te moeten geven wat hij dan anders had willen of kunnen verklaren. Het is aan verweerder om zorg te dragen dat in het bewaringstraject wordt gehoord met inachtneming van de geldende regels. Deze gebreken in de ophouding en gehoor voorafgaande aan oplegging van de maatregel maken de maatregel onrechtmatig, mede omdat verweerder geen verschoonbare reden heeft gegeven hiervoor en eiser in zijn belangen is geschaad. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat eiser terecht stelt dat het bijzonder onzorgvuldig is dat in het proces-verbaal van gehoor inbewaringstelling niet is vermeld dat de ingezette tolk geen registertolk is. Dit is alleen gebleken doordat gemachtigde van eiser het register heeft geraadpleegd. Door dit niet op te nemen in het proces-verbaal wordt de rechtbank niet in staat gesteld om alle aspecten van de rechtmatigheid van de maatregel te beoordelen, zodat deze omstandigheid uitdrukkelijk wordt betrokken bij het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak.
4. Partijen zijn het er over eens dat de termijn voor de ophouding is overschreden waarbij eiser terecht heeft opgemerkt dat de uren voor 09:00 uur weliswaar niet meetellen voor het bepalen van het einde van die termijn maar eiser wel reeds in de macht van verweerder was vanaf 06:45 uur. Verweerder heeft erkend dat sprake is van een gebrek maar heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit niet tot opheffing dient te leiden omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad en gelet op het aanvullende proces-verbaal de overschrijding bovendien verschoonbaar is. De rechtbank volgt verweerder niet. Zoals besproken ter zitting kan op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 13 oktober 2020 niet worden vastgesteld wat de feiten zijn. Niet duidelijk wordt of het in dit proces-verbaal genoemde eerstelijnsverhoor betrekking heeft op eiser, waarom de genoemde collega van de verbalisant bemoeienis heeft gehad met eiser en waarom pas om 13:55 uur kon worden begonnen met het gehoor inbewaringstelling. De verklaring van niet-levering van de tolk, die volgens weer een ander proces-verbaal zou zijn verkregen, is niet toegevoegd aan het dossier van de rechtbank. De rechtbank kan niet vaststellen of in de procedure van eiser geen tolk beschikbaar was en daardoor de termijn is overschreden of dat aan het gehoor van eiser later is begonnen omdat een andere collega in een andere zaak ook een tolk in de Spaanse taal nodig had en daarop is gewacht in de procedure van eiser. In het dossier bevindt zich weliswaar een “proces-verbaal van verhoor” dat is opgemaakt door deze collega en dat betrekking heeft op het horen van eiser, maar niet is vermeld waarom dit gehoor heeft plaatsgevonden en bovendien is vermeld dat het gehoor in de Spaanse taal heeft plaatsgevonden omdat deze collega die taal beheerst. Dit proces-verbaal is overigens, anders dan is vermeld, niet voorzien van een digitale handtekening. Dat een vertraging is opgetreden omdat deze collega op een tolk moest wachten blijkt hier dan ook in het geheel niet uit. De rechtbank kan dus de oorzaak van de termijnoverschrijding niet vaststellen op grond van het dossier en dus ook niet concluderen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het is aan verweerder om te onderbouwen dat de vastgestelde termijnoverschrijding verschoonbaar is en hierin is verweerder dus niet geslaagd. De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn standpunt dat eiser niet in zijn belangen is geschaad omdat hij wel binnen de termijn is gehoord. De wettelijke termijnen hebben immers betrekking op de maximale termijn voor ophouding waarna, als de termijn niet wordt verlengd, eiser of in bewaring moet worden gesteld of moet worden heengezonden. De interpretatie van verweerder dat bij overschrijding van de termijn eiser niet in zijn belangen is geschaad is een uitholling van de waarborgen die met het stellen van termijnen in het bewaringstraject is beoogd. De rechtbank merkt hierbij op dat in dit geval reeds handelingen zijn verricht ruim voor 09:00 uur en de termijn die feitelijk is gebruikt in de ophoudingsfase al langer is geweest dan de wettelijke termijn. Verweerder heeft tot slot geen belangen gesteld die moeten prevaleren boven het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld, zodat dit een zelfstandige grond voor opheffing van de maatregel oplevert.
5. De grond dat in de maatregel onvoldoende is gemotiveerd waarom niet is volstaan met de toepassing van het lichter middel slaagt ook en leidt ook tot de conclusie dat oplegging van de maatregel vanwege dit enkele gebrek reeds onrechtmatig is. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van een standaard “lichter middel-tekstblok” is voorzien. Dit kan alleen volstaan als in het gehoor dat voorafgaat aan de maatregel actief door het stellen van vragen is onderzocht of er omstandigheden zijn om een lichter middel toe te passen en toch de terugkeer van eiser naar Mexico verzekerd is. In het gehoor is aan eiser niet uitgelegd wat “een lichter middel” is en dat hij zelf moet aangeven welke omstandigheden bij deze overweging moeten worden betrokken. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ook het gehoor terugkeerbesluit/inreisverbod en alle overige stukken van het dossier als onderbouwing dienen voor het afzien van een lichter middel en dat uit de hele motivering van de maatregel ook voor eiser duidelijk blijkt waarom dit niet toereikend is geacht. De rechtbank volgt dit niet. Er is geen beroep ingesteld tegen het tkb/irv dus die stukken liggen niet ter toetsing voor en zijn overigens weinig relevant omdat de beslissing om een tkb/irv op te leggen een ander toetsingskader kent dan de beslissing of kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser is in dat gehoor overigens ook niet uitgelegd dat hij omstandigheden moet aandragen waarom hij ondanks dat het gehoor ziet op een tkb/irv in een later stadium moet worden volstaan met de toepassing van een lichter middel. Uit vaste jurisprudentie blijkt bovendien duidelijk dat enkel verwijzen naar de gronden niet volstaat en dat de overweging waarom niet kan worden volstaan met toepassing van een lichter middel uit de maatregel zelf moet blijken en niet uit de overige processtukken die aan het dossier zijn toegevoegd. Verweerder kan weliswaar worden gevolgd dat eiser degene is die de omstandigheden moet aandragen, maar dat geldt alleen voor zover dit ook aan eiser is uitgelegd en kenbaar is gemaakt. Dat in het gehoor dergelijke omstandigheden niet naar voren zijn gebracht terwijl daar niet naar is gevraagd kan dan ook bezwaarlijk als motivering dienen van de beslissing dat een lichter middel niet aan de orde is. Verweerder had dit actief moeten onderzoeken en hierbij onder meer moeten vragen of eiser bij zijn vriendin kon verblijven en dan zou voldoen aan een meldplicht als die zou worden opgelegd. Verweerder is immers op de hoogte van deze relatie want er heeft contact plaats gehad met de vriendin van eiser omdat zij een kopie van het paspoort van eiser aan verweerder heeft gegeven en eiser heeft in een eerder gehoor verklaard dat hij bij zijn vriendin verblijft. De rechtbank constateert derhalve dat onvoldoende is onderzocht of kon worden volstaan met de toepassing van een lichter middel en de motivering in de maatregel van bewaring dus ook niet toereikend is.
6. De rechtbank heeft gemachtigde van eiser ter zitting gevraagd waarom niet wordt opgekomen tegen het ontbreken van een rechtsgeldige ondertekening van de maatregel. De gemachtigde van eiser heeft daarop aangegeven dat de maatregel in zijn dossier is voorzien van een digitale handtekening die bij doorklikken geldig blijkt te zijn. Verweerder heeft hierop op vragen van de rechtbank aangegeven dat de maatregel in het dossier van verweerder een tekstvak met digitale handtekening heeft waar “een handje” op verschijnt en bij klikken aangeeft dat sprake is van een rechtsgeldige ondertekening. De rechtbank heeft daarop beide partijen inzage geboden in het dossier dat aan de rechtbank ter beschikking is gesteld. In dit dossier bevindt zich namelijk een maatregel die in het geheel niet is voorzien van een digitale handtekening en ook een daartoe bestemd tekstvakje ontbreekt en nergens in de maatregel verschijnt "een handje” als met de muis over de tekst wordt gegaan. Aan de onderzijde van elke pagina van de maatregel is een documentkenmerk vermeld en een streepjescode. De rechtbank kan niet anders dan constateren dat er verschillende exemplaren van dezelfde maatregel van bewaring zijn opgemaakt. De verschillen in de digitale ondertekening zijn geen gevolg van uploaden en valideren in verschillende digitale systemen, maar van eenvoudigweg het bestaan van verschillende fysieke exemplaren van de maatregel. De rechtbank acht dit uiterst onzorgvuldig en niet acceptabel gelet op het karakter van vrijheidsontneming.
7. De rechtbank overweegt dan ook uitdrukkelijk dat, daargelaten de vraag hoe het nationaalrechtelijke verbod op ambtshalve toetsen van de bewaringsmaatregel te verenigen is met het Europese recht en het EVRM, bij het toetsen van de maatregel van bewaring niet kan worden volstaan met het zich beperken tot het toetsen van de maatregel aan de hand van de aangevoerde gronden. Eiser heeft in dit geval geen grond over de digitale ondertekening aangevoerd, enkel omdat zijn dossier is voorzien van andere stukken. Als de rechtbank dit ter zitting niet ambtshalve onderzoekt kan dit ook niet worden vastgesteld, terwijl een rechtsgeldige ondertekening een vereiste is voor de rechtmatigheid van de maatregel. De enkele omstandigheid dat er verschillende fysieke maatregelen bestaan en hierover geen verantwoording wordt afgelegd in het dossier zoals dat aan eiser en de rechtbank ter beschikking wordt gesteld en dit bij verweerder ook niet bekend is, is reden voor onmiddellijke opheffing van de maatregel. De rechtbank kan niet vaststellen dat de maatregel rechtmatig is omdat in het dossier van de rechtbank geen rechtsgeldig getekende maatregel is toegevoegd. Dat gemachtigde van eiser in zijn dossier over een maatregel beschikt die wel rechtsgeldig is ondertekend maakt dit niet anders. Doorslaggevend is dat aan de dossiers waarover partijen en de rechtbank beschikken verschillende exemplaren van de maatregel zijn toegevoegd en dit zonder nadere toelichting en verantwoording niet aanvaardbaar is.
De rechtbank overweegt dan ook - ambtshalve- dat de maatregel van bewaring die is toegevoegd aan het dossier van de rechtbank niet is voorzien van een rechtsgeldige handtekening terwijl partijen wel over een maatregel beschikken die is voorzien van een (kennelijk van elkaar verschillende) digitale handtekening. Ook deze omstandigheid leidt tot de conclusie dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is.
8. Aan de maatregel zijn meerdere zogenaamde zware en lichte gronden ten grondslag gelegd. Eiser heeft betwist dat hij geen vaste verblijfplaats zou hebben.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat aan het hebben van een verblijfplaats niet de voorwaarde van inschrijving kan worden gesteld. Dit betekent in dit geval dat de lichte grond 4c niet aan de maatregel, voor zover die niet reeds onrechtmatig zou zijn bevonden, ten grondslag mocht worden gelegd. Weliswaar is in het gehoor bij het onderzoek naar toepassing van een lichter middel onvoldoende doorgevraagd of eiser een vaste verblijfplaats bij zijn vriendin heeft. Echter, in het dossier bevindt zich een proces-verbaal van gehoor waaruit blijkt dat eiser op 13 oktober 2020 om 11:34 uur, dus voorafgaand aan het gehoor inbewaringstelling is gehoord en heeft verklaard dat de woning van zijn vriendin zijn verblijfplaats is. Verweerder had bij de motivering van de lichte grond 4c moeten uitleggen waarom dit niet volstaat.
9. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die zien op de voortvarendheid die verweerder heeft betracht om de uitzetting te bewerkstelligen. De rechtbank heeft desondanks ter zitting opgemerkt dat niet begrijpelijk is dat uitplaatsing naar het DTC Rotterdam pas op de derde dag van de bewaring plaats heeft gevonden. Eiser heeft daarop aangegeven dat de Afdeling een termijn van in beginsel vijf dagen aanvaardbaar acht voor uitplaatsing, De rechtbank overweegt dat de beoordeling of dergelijke termijnen aanvaardbaar zijn om van voortvarend handelen te kunnen spreken afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden van het geval en er dus geen algemene termijn kunnen worden gesteld die aan verweerder worden gegund als het gaat om de beoordeling van de voortvarendheid. De rechtbank heeft hiervoor verwezen naar de uitspraak van deze zittingsplaats van 1 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8480). In die uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat: (…)
“Verweerder zal steeds en ongeacht of een uitzetting, een overdracht of een asielprocedure aan de orde is, als hij handelingen moet verrichten ten aanzien van een vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen “zo snel als redelijkerwijze mogelijk is” moeten handelen.
(…) De rechtbank overweegt voorts, in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling, dat er geen uitspraak gedaan kan worden over “een bepaald aantal dagen” dat altijd mag worden gebruikt en aan verweerder moet worden gegund om vereiste handelingen te verrichten. De rechtbank zal dan ook steeds de concrete omstandigheden van het geval betrekken bij de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld of dat vanwege een gebrek aan voortvarend handelen de maatregel moet worden beëindigd en een invrijheidstelling moet volgen.
(…)
De rechtbank heeft ter zitting voorgehouden dat deze uitspraak van de rechtbank door de Afdeling op 17 september 2020 met een zogenaamde artikel 91, tweede lid, Vw-motivering is bevestigd (202004871/1/V3 – niet gepubliceerd). De Afdeling heeft in deze bevestiging weliswaar verwezen naar haar uitspraak van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:989), waarbij een uitspraak van deze zittingsplaats is vernietigd, echter in de uitspraak van 17 september 2020 is bovenstaande geciteerde overweging dus in stand gelaten. Uit het “additioneel ketendocument” van 14 oktober 2020 in dit dossier blijkt dat DT&V reeds op 7 oktober 2020, dus gedurende het strafrechtelijk traject terwijl de maatregel pas op 13 oktober 2020 is opgelegd, met eiser heeft gesproken om hem in staat te stellen zijn gestelde verblijfsaanspraken in Spanje te onderbouwen. Hierbij is vermeld dat 13 oktober 2020 de einddatum is van de detentie op strafrechtelijke gronden en de strafrechtketen op 7 oktober 2020 reeds overleg heeft gehad met DT&V om te bezien of eiser op 13 oktober 2020 door de Avim Den Haag moet worden overgenomen. Op 12 oktober 2020 is het transport naar de PI geregeld. De rechtbank stelt vast dat het overleg van de strafrechtketen met de vreemdelingenketen uiterst voortvarend en efficiënt is. Deze handelwijze is zonder meer in het belang van eiser omdat hij reeds op 7 oktober 2020 in kennis is gesteld dat hij zijn verblijfsaanspraken in Spanje moet onderbouwen omdat hij anders op 13 oktober 2020 zal worden gedetineerd op vreemdelingrechtelijke gronden. Op 13 oktober 2020 is om 08:41 uur ook navraag gedaan bij de Spaanse autoriteiten of ze de verblijfsaanspraken, die eiser zelf niet aannemelijk kan maken, wellicht kunnen bevestigen. Ook dit is in het belang van eiser want bij een bevestiging had kunnen worden volstaan met de aanzegging aan eiser om zich naar Spanje te begeven en zou een inbewaringstelling niet aan de orde zijn. Het overleg tussen de strafrechtketen en de vreemdelingenketen getuigt zonder meer van voortvarend handelen. Dit overleg is geëindigd met de overname door de vreemdelingenketen waardoor eiser –kennelijk- niet aanstonds na oplegging van de maatregel kon worden uitgeplaatst naar DTC Rotterdam. Dit had –wellicht- kunnen worden voorkomen als op 7 oktober 2020 niet alleen met DT&V over overname door de Avim zou zijn gesproken maar ook reeds contact zou zijn gezocht met DTC Rotterdam. De maatregel is uiteindelijk op 13 oktober 2020 opgelegd op een zodanig tijdstip dat de zogenaamde “afdeling bevolking” de inkomst van eiser nog had kunnen doen plaatsvinden. Door het DTC bij voortvarende overleg op 7 oktober 2020 met DT&V te betrekken had de uitplaatsing eerder kunnen plaatsvinden. De rechtbank concludeert desondanks dat in deze fase door het overleg tussen de strafrechtketen en de vreemdelingenketen voortvarend is gehandeld.
10. Uit het dossier blijkt dat op 15 oktober 2020 een LP-aanvraag is ingevuld en aan DIA is aangeboden, terwijl DIA deze aanvraag samen met een begeleidende brief pas op 21 oktober 2020 aan de Mexicaanse autoriteiten heeft aangeboden. Eiser heeft hierbij terecht opgemerkt dat het bevreemdt dat eiser deze aanvraag kennelijk pas op 16 oktober 2020 heeft ondertekend. Verweerder heeft op vragen van de rechtbank aangegeven dat de dag van verzending door DIA een gevolg is van de corona maatregelen. LP-aanvragen worden niet gemaild maar fysiek aangeboden en door de beperkende maatregelen is afgesproken dat slechts eenmaal per week, op woensdagen, te doen. De rechtbank acht dit onbegrijpelijk. Niet valt in te zien waarom een LP-aanvraag door DIA niet aanstonds na ontvangst wordt voorzien van een (standaard) begeleidende brief en met inachtneming van de RIVM-maatregelen kan worden aangeboden aan de Mexicaanse autoriteiten. Verweerder heeft niet gesteld hierbij afhankelijk te zijn van de Mexicaanse autoriteiten en heeft deze beperking dus zelf ingevoerd. De rechtbank acht deze werkwijze, als dit niet van nadere toelichting wordt voorzien, onvoldoende voortvarend. De rechtbank betrekt hierbij, zoals besproken ter zitting, het geruime tijdsverloop dat blijkens de website van DT&V is gemoeid met het verkrijgen van een noodpaspoort op grond van de LP-aanvraag. Juist dan is het noodzakelijk om de handelingen waarbij verweerder niet afhankelijk is van derden zo snel mogelijk te verrichten. Een afspraak dat alleen op woensdagen een LP-aanvraag door DIA fysiek wordt overhandigd aan autoriteiten van derde landen getuigt dan ook niet van voortvarend handelen. Voor zover de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring nog niet zou zijn gebleken had dit gebrek aan voortvarend handelen tot opheffing van de maatregel geleid omdat niet valt in te zien, zonder nadere toelichting, waarom DIA niet daags na ontvangst van de reeds ingevulde en complete LP-aanvraag deze aanvraag ook kan doen toekomen aan de Mexicaanse autoriteiten.
11. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring die op 13 oktober 2020 aan eiser is opgelegd van aanvang af onrechtmatig is en het beroep dus gegrond is. Eiser maakt hierdoor aanspraak op de gevraagde schadevergoeding waarbij de rechtbank de standaard bedragen zal toekennen en voor de berekening van de hoogte uitgaat van drie dagen detentie op het politiebureau en elf dagen detentie in DTC Rotterdam.
De rechtbank gaat bij het uitspreken van de proceskostenveroordeling ook uit van de standaard toegekende bedragen en zal het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting hierbij waarderen op één punt.
12. De rechtbank heeft er melding van gemaakt dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen deze uitspraak gedurende een week en dat deze termijn aanvangt de dag nadat dit proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 26 oktober 2020 aan het digitale dossier is toegevoegd.
Deze uitspraak is aldus gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.