ECLI:NL:RBDHA:2020:10922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.15093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en rechtmatigheid van de maatregel in het kader van uitzetting naar Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de vreemdelingenbewaring van eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld met het oog op zijn uitzetting naar Turkije. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.M. Altena-Staalenhoef, betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de bewaring rechtmatig was, omdat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, voldoende gronden had om eiser in bewaring te stellen. De rechtbank concludeerde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor zelfstandig vertrek. Eiser had eerder de kans gekregen om zelfstandig te vertrekken, maar had zich niet aan de voorwaarden gehouden. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, waaronder een zwaar inreisverbod en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 12 augustus 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.15093
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. Altena-Staalenhoef), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. De Vita).

Inleiding

Bij besluit van 4 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld1 met het oog op de uitzetting van eiser naar Turkije.
Eiser is van mening dat verweerder de maatregel van bewaring ten onrechte heeft opgelegd. Daarom heeft eiser beroep ingesteld tegen die maatregel. Met het instellen van beroep verzoekt eiser ook om toekenning van schadevergoeding. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder eiser in vreemdelingenbewaring mocht stellen.
De zitting vond plaats op 10 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder liet zich vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het oordeel van de rechtbank

1. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring rechtmatig is. Verweerder mocht eiser dus in bewaring stellen op 4 augustus 2020 en de maatregel duurt rechtmatig voort. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen. Daarvoor beantwoordt zij, aan de hand van de beroepsgrond van eiser, achtereenvolgens de volgende twee vragen:
a) Zijn er voldoende bewaringsgronden om de maatregel te kunnen dragen?
b) Heeft verweerder terecht niet gekozen voor een lichter middel dan de bewaring?
De gronden van de maatregel
2. Volgens verweerder is de bewaring noodzakelijk om de uitzetting te realiseren, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast ontwijkt of belemmert eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure. Verweerder heeft als zware gronden2 vermeld dat eiser:
1. Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden3 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser deze gronden betwist. Verweerder kan bij de zware gronden onder 3c en 3f volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van die grond blijkt.4
4. Over de zware grond onder 3c overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat op 23 juni 2020 de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van eiser is ingetrokken. Daarnaast is aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd. Het besluit van 23 juni 2020 geldt ook als terugkeerbesluit en eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten. Op 2 juli 2020 is eiser vrijgelaten uit het Huis van Bewaring in Zaanstad. Verweerder heeft toen besloten om eiser niet in bewaring te stellen, maar in plaats daarvan een meldplicht op te leggen. Eiser heeft daarbij de kans gekregen om zijn vertrek voor 1 oktober 2020 zelfstandig te regelen, zolang hij niet in aanraking zou komen met de politie. Dit blijkt uit het vertrekgesprek van 29 juli 2020. Vervolgens is eiser op 2 augustus 2020 aangehouden als verdachte van vernieling en op 4 augustus 2020 in bewaring gesteld. De vertrektermijn van nul dagen was op dat moment onverminderd van kracht. Dat verweerder eiser niet direct op 2 juli 2020 in bewaring heeft gesteld, maar hem in plaats daarvan een termijn heeft gegeven om zelfstandig te vertrekken, maakt dit niet anders. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de zware grond onder 3c feitelijk juist is en terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd.
5. Ook de zware grond onder 3h is terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Aan eiser is namelijk een zwaar inreisverbod opgelegd. De stelling van eiser dat het inreisverbod vooral is gebaseerd op zijn TBS-periode doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond.
6. Ook de lichte grond onder 4c is terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat eiser in de Basis Registratie Personen (BRP) staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] bij het Leger des Heils. Ter zitting stelt eiser dat hij in plaats daarvan bij zijn broer verblijft. De politie zou hiervan op de hoogte zijn. Nu eiser staat ingeschreven op een adres waar hij niet verblijft en hij niet heeft onderbouwd dat hij desondanks traceerbaar was voor verweerder, is er geen sprake van dat hij beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats.
7. De beroepsgronden tegen deze gronden van bewaring slagen onder 3c, 3h en 4c slagen niet. De genoemde gronden van bewaring zijn voldoende om aan te nemen dat er een
3 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dus al dragen. De geschilpunten over de overige gronden van bewaring behoeven daarom geen bespreking meer.
Het lichter middel
8. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.5
9. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op het onderdeel van het lichter middel overeenkomst deze rechtspraak tot stand is gekomen. Verweerder heeft terecht geen lichter middel toegepast. Verweerder heeft in de maatregel terecht vermeld dat zijn belangen in dit geval zwaarder wegen dan die van eiser. Eiser heeft de kans en de tijd gehad om zijn vertrek zelfstandig te regelen, onder de voorwaarde dat hij niet in aanraking zou komen met de politie. Aan deze voorwaarde heeft eiser zich niet gehouden. Gelet daarop is de meldplicht van eiser beëindigd en is hij in bewaring gesteld. Ook blijkt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen dat er een risico is dat eiser zich onttrekt aan het toezicht op vreemdelingen. Gelet al hierop heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie

10. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verweerder eiser in bewaring mocht stellen. Eiser krijgt dan ook geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Dit betekent dat eiser ook geen schadevergoeding krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder de proceskosten van eiser niet te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
5 Onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 augustus 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.