ECLI:NL:RBDHA:2020:10656

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
NL19.17759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak inzake intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod wegens openbare orde

In deze hersteluitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Iraakse nationaliteit, behandeld. Eiser had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ingetrokken op basis van een veroordeling voor zware mishandeling, wat volgens de wet een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de samenleving, ondanks zijn argumenten dat hij geen risico op recidive vormt en dat hij zich aan de voorwaarden heeft gehouden. De rechtbank benadrukt dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, die al geruime tijd in Nederland verblijft en een netwerk heeft opgebouwd. De rechtbank wijst erop dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod niet in strijd zijn met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat eiser niet kan worden uitgezet naar Irak, maar wel een vertrekplicht heeft. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.17759

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer] ,

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

ProcesverloopBij besluit van 26 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 12 februari 2015. Voorts heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, dan wel het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Verder heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020
.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Makaddam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1960 en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 15 mei 2012 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Op 22 maart 2017 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, dan wel tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst blijkt dat eiser bij uitspraak van 26 februari 2016 door het Gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld tot 290 dagen gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden vanwege het plegen van zware mishandeling, artikel 302 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden. Uit het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van
15 november 2015 is geoordeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling met voorbedachte rade door op 12 februari 2015 hete olie in het gezicht en over het lichaam van zijn ex-echtgenote te gooien.
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 12 februari 2015 ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Nu eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 290 dagen en TBS met voorwaarden voor een geweldsmisdrijf is volgens verweerder sprake van een ‘ernstig misdrijf’ in de zin van artikel 3.105f, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) en is tevens voldaan aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Verweerder stelt hierbij dat volgens artikel 38d van het Wetboek van Strafrecht de TBS voor een termijn van twee jaar geldt zodat aan het criterium van 18 maanden voor een ernstig misdrijf wordt voldaan.
Eiser vormt volgens verweerder op basis van zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat eiser bij terugkeer naar Irak echter nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Ook heeft verweerder een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd en wordt eiser een vertrektermijn onthouden. Het belang van bescherming van de openbare orde prevaleert in dit geval boven het belang van eiser bij uitoefening van zijn recht op familieleven of privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit tevens de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, dan wel tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
De intrekking van de asielvergunning.
4. Eiser betoogt, kort samengevat, dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, welke integraal onderdeel uitmaakt van de beoordeling ten aanzien van de intrekking van de asielvergunning. Een toets aan artikel 4:84 van de Awb is niet hetzelfde en volstaat dus niet. Bovendien is de beoordeling van de vraag of een gevaar ‘voldoende’ ernstig is, relatief en vergt daarom een belangenafweging. Hoe sterker de belangen van eiser, hoe ernstiger het actuele gevaar zou moeten zijn. Voorts dient in het kader van de intrekking van de asielvergunning te worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft dit nagelaten en deze toets alleen verricht in het kader van het inreisverbod, aldus eiser.
Eiser betoogt voorts dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft in dit kader volgens eiser miskend dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar is geacht, hij slechts één keer is veroordeeld voor een strafbaar feit, dat hij spijt heeft betuigd, verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en dat de opgelegde TBS-maatregel op advies van de deskundigen is opgeheven. Verweerder motiveert in het kader van de actuele dreiging onvoldoende waarom bij eiser sprake zou zijn van een “wankel evenwicht”. Verweerder gebruikt ter onderbouwing hiervan passages uit de Pro Justitia rapportages van
psychiater Schouten, maar laat de passages weg waaruit een overwegend positief beeld naar voren komt. Verweerder stelt verder ten onrechte dat het tijdsverloop sinds het gepleegde feit relatief klein is, aangezien eiser ten tijde van het bestreden besluit en ten tijde van het beëindigen van de TBS al geruime tijd op vrije voeten was, zelfstandig woonde en enkel goed gedrag heeft vertoond en de voorwaarden heeft gerespecteerd. Ook heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er sprake is van een risico op recidive. Zo heeft Schouten in het rapport van 2018 echter een veelvoud aan beschermende factoren genoemd op basis waarvan wordt geconcludeerd dat het recidive-risico laag is, zelfs als eiser geen toezicht of hulpverlening krijgt. Ook werpt verweerder ten onrechte tegen dat voor eiser geen delict analyse en delict preventieplan kon worden opgesteld. Uit het rapport van de reclassering blijkt immers dat dit niet is gelukt door de taalbarrière, dit kan eiser niet worden tegengeworpen. Verder heeft eiser erop gewezen dat de behandeling was gericht op het wegnemen van risico-factoren en dat hij zich altijd aan de voorwaarden heeft gehouden. Verweerder stelt ten onrechte dat recidive niet is ‘uitgesloten’, uitgesloten is recidive immers nooit. Van belang is dat de reclassering het recidiverisico bij eiser op ‘laag’ heeft ingeschat, de laagst mogelijke kwalificatie. Verweerder heeft tevens ten onrechte in de beoordeling betrokken dat eiser in het verleden zijn ex zou hebben mishandeld, nu daar geen enkel bewijs voor is, door zijn zoons wordt ontkend en dit tevens niet naar voren komt in het strafvonnis.
Eiser betoogt voorts dat de gevolgen van de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor hem bijzonder hard zijn, omdat hij niet kan terugkeren naar Irak vanwege een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Dat verweerder het 3 EVRM-risico dient te betrekken in het kader van de evenredigheid van de intrekking, leidt eiser af uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling). Eiser zal aangewezen zijn op illegaal verblijf, zonder recht op of toegang tot voorzieningen. Het bestreden besluit is dan ook, gelet ook op het lage recidive-risico, onevenredig. Voor zover verweerder erop heeft gewezen dat eiser familie heeft in Australië, wijst eiser erop dat het gelet op de strenge migratiewetgeving van Australië niet realistisch is dat hij zich daar zal kunnen vestigen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. In geschil is of deugdelijk is gemotiveerd dat is voldaan aan de wijze waarop volgens het Hof van Justitie het gevaar voor de openbare orde dient te worden getoetst, zoals onder meer uiteengezet in het arrest Z. Zh. en I. O. van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377).
5.2
Bij de beoordeling van de intrekking van de asielvergunning dient het evenredigheidsbeginsel te worden betrokken. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat dit evenwel niet betekent dat de daarin besloten belangenafweging inhoudt dat de vraag of het gevaar voldoende ernstig is, afhangt van de belangen van de belangen van eiser. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de vraag of het gevaar voldoende ernstig is, een objectieve beoordeling inhoudt. Verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het gevaar in dit geval voldoende ernstig is. Vervolgens moet in het kader van de evenredigheid dit gevaar worden afgewogen tegen de door eiser gestelde belangen.
Eiser heeft er voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van 25 november 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:3960) terecht op gewezen dat artikel 8 van het EVRM dient te worden betrokken bij de beoordeling van de intrekking van de asielvergunning. Dit is ook neergelegd in artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb. In het bestreden besluit is verweerder onder het kopje “8 EVRM” uitgebreid ingegaan op de belangen van eiser in dit kader. Hoewel verweerder daarin alleen lijkt te toetsen in hoeverre artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan het opleggen van het inreisverbod, kan deze beoordeling tevens als een algemene toets ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden aangemerkt. Verweerder heeft gesteld dat de beoordeling in dat kader immers niet anders is.
5.3
In de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de Afdeling uit het arrest Z. Zh. en I. O. afgeleid dat, voor zover hier van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
5.4
Eiser heeft niet betwist dat het gaat om een ernstig delict. Voorts heeft verweerder het tijdsverloop sinds de beëindiging van de TBS gering mogen achten. Zo heeft verweerder gesteld dat de TBS maatregel op 7 december 2017 met een jaar is verlengd. De omstandigheid dat eiser sinds mei 2018 zelfstandig woont in een huurwoning in Enschede en zich aan de voor hem gestelde voorwaarden heeft gehouden, doet niet af aan het feit dat ten tijde van het bestreden besluit nog maar een jaar was verstreken. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het recidive-risico kunnen spreken van een ‘wankel evenwicht’. Hoewel in het rapport van psychiater Schouten van 29 november 2018 wordt geconcludeerd dat het recidive-risico laag is, blijkt uit de uitspraak van 28 januari 2020 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2020:237) dat verweerder deze conclusie niet hoeft over te nemen. Uit het rapport van 8 juli 2015 van psychiater dr. B.A. Blansjaar blijkt dat eiser leidt aan een psychotisch ziektebeeld, met overwaardige, jaloerse en achterdochtige denkbeelden die hij met waanzekerheid beleeft. In het rapport is voorts vermeld: “Ook bij adequate behandeling is de prognose van waanstoornissen zoals die van onderzochte niet heel gunstig. Daarom moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van onvoldoende herstel en een ook op langere termijn verhoogde recidiefkans.”
Verweerder heeft vervolgens terecht gesteld dat bij eiser niet is gebleken van een succesvolle behandeling. Uit het Verlengingsadvies ten behoeve van de TBS met voorwaarden van 4 oktober 2018 kan het volgende worden afgeleid. Mede vanwege de taalbarrière is besloten de behandeling vooral te richten op de delict analyse. Het is echter niet gelukt een delict analyse te formuleren, mede vanwege de taalbarrière, maar ook vanwege het gebrek aan ziektebesef en inzicht bij eiser. Er is besloten het accent te leggen op begeleiding gericht op sociale inbedding in de maatschappij. Hoewel de taalbarrière eiser wellicht niet kan worden aangerekend, maakt dit de omstandigheid dat hij geen dan wel niet de gewenste behandeling voor zijn waanideeën heeft gehad, niet anders.
Eiser heeft voorts gesteld dat in de rapporten staat dat eiser zich heeft gehouden aan de voorwaarden, dat hij in rustig vaarwater is gekomen en dat hij zich heeft neergelegd bij de scheiding van zijn echtgenote en daardoor de kans op herhaling niet groot is. Ook blijkt uit de rapportages dat eiser tijdens de TBS niet heeft gehandeld naar zijn waan-overtuiging en dat hij is staat is praktische zaken met hulp van een netwerk te regelen. Daartegenover staat echter in het Verlengingsadvies ten behoeve van de TBS met voorwaarden van de Reclassering van 4 oktober 2018 en in de Pro Justitia rapportage van 24 september 2018 van psychiater Schouten ook dat bij eiser in voor hem stressvolle situaties een vertekening van de realiteit optreedt, waardoor hij paranoïde gekleurde gedachten ontwikkelt die bij aanhoudende spanning zich kunnen ontwikkelen tot wanen. Ondanks dat eiser weinig openheid heeft gegeven, is het volgens Schouten onwaarschijnlijk dat de bestaande waan ‘opeens’ verdwenen zou zijn, wel is duidelijk dat eiser gedurende de behandelperiode hier niet naar heeft gehandeld. Ook is in deze rapportages vermeld dat de kans op herhaling vermoedelijk weer zal toenemen, mocht opnieuw sprake zijn van een relatie waarbinnen eiser vergelijkbare (waan-)ideeën over zijn partner zou krijgen en dat het op eigen initiatief contact zoeken met zijn jongste dochters risico verhogend zal zijn.
De omstandigheid dat de Reclassering en psychiater Schouten het recidive-risico laag achten, omdat eiser zich heeft neergelegd bij de echtscheiding, heeft verweerder onvoldoende mogen achten, nu dit aan de hiervoor vermelde risico’s niet afdoet. Voorts heeft verweerder terecht gewezen op de milieurapportage van 23 juni 2015, die ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek is opgemaakt, waarin is opgenomen dat de ex-echtgenote van eiser heeft gesproken over meerdere mishandelingen door eiser gedurende het huwelijk en dat zijn zoon David heeft aangegeven dat zijn ouders, zolang hij zich kon herinneren, ruzie maakten en dat er sprake was van fysiek geweld. Verweerder heeft terecht gesteld dat de latere verklaring van 8 mei 2019 van David, waarin hij verklaart dat geen sprake was van huiselijk geweld en dat hij geen getuige is geweest, of signalen heeft gezien, dat eiser zijn moeder mishandelde, tegenstrijdig is aan zijn verklaringen ten behoeve van het milieuonderzoek. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat reeds lange tijd sprake is geweest van fysiek geweld.
Gelet op voorgaande en de ernst van het misdrijf heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser, ondanks dat hij maar één keer is veroordeeld, spijt heeft betuigd en verantwoordelijkheid heeft genomen, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
5.5
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat het bestreden besluit in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat zijn verblijfsrecht wordt beëindigd zonder dat hij uitgezet wordt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat eiser weliswaar niet zal worden uitgezet naar Irak, maar dat op hem wel een vertrekplicht rust. Het is eiser niet toegestaan om in Nederland te verblijven en niet is gebleken dat er geen ander land is, buiten de Europese Unie, waar hij zou kunnen verblijven. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake is. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat verweerder het evenredigheidsbeginsel onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Artikel 8 van het EVRM.
6. Eiser betoogt verder dat de intrekking van zijn asielvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij voert daartoe aan dat hij privéleven heeft in Nederland. Zo heeft hij nauw contact met zijn meerderjarige zoons. Verweerder is daar ten onrechte niet op in gegaan. Verder verblijft hij al lang in Nederland en heeft hij, omdat hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, de sterkste binding met Nederland. Hij heeft hier een sterk netwerk, volgt cursussen en heeft vrijwilligerswerk gedaan. Bovendien is het moeilijk om op latere leeftijd in een ander land weer een bestaan op te bouwen. Verder wijst eiser er op dat hij momenteel geen contact mag hebben met zijn minderjarige kinderen, maar dat het in het belang is van zijn dochters dat dit in de nabije toekomst wel weer mogelijk is. De belangenafweging dient dan ook in zijn voordeel uit te vallen, vooral nu hij, gelet op het lage recidiverisico, het tijdsverloop en zijn houding sinds het strafbare feit, geen risico vormt voor de openbare orde.
7. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516, Boultif tegen Zwitserland), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. Hieraan heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407, Üner tegen Nederland) nog twee criteria toegevoegd.
7.2
Verweerder heeft in het kader van het recht op familie- en gezinsleven, niet ten onrechte overwogen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit reeds vier jaar geen fysiek contact meer heeft gehad met zijn minderjarige kinderen en dat daarom niet valt in te zien dat het belang van eiser in deze zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang van de Nederlandse staat.
Ten aanzien van het recht op privéleven heeft verweerder kunnen overwegen dat ondanks dat er sinds het delict sprake is van een zeker tijdsverloop, dit niet opweegt tegen de omstandigheid dat eiser is veroordeeld voor een ernstig misdrijf en daar een zware straf en TBS voor opgelegd heeft gekregen. Voorts heeft verweerder ten gunste van eiser meegewogen dat hij al enige tijd in Nederland heeft verbleven, vijf jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en hier een leven heeft opgebouwd. Verweerder heeft daar echter tegenover mogen stellen dat eiser negen maanden gedetineerd heeft gezeten en een TBS-maatregel opgelegd heeft gekregen, nog immer de Nederlandse taal niet spreekt en de binding met Nederland niet de normale binding die ontstaat door alleen het verblijf in Nederland, overstijgt. Dat eiser nog wel goed contact heeft met zijn twee oudste zoons, heeft verweerder niet ten onrechte niet van doorslaggevend belang geacht. Verweerder heeft dan ook het algemeen belang niet ten onrechte zwaarder bevonden dan het belang van eiser om zijn privéleven in Nederland voort te zetten.
Het inreisverbod.
8. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Het inreisverbod is in strijd met artikel 8 van het EVRM en dient geen redelijk doel, nu eiser in verband met een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar Irak. Hij kan dan ook niet voldoen aan de terugkeerverplichting. Verweerder had hem dan ook op zijn minst een vertrektermijn moeten gunnen.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
Voor zover eiser heeft betoogd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank ten aanzien van artikel 8 van het EVRM heeft overwogen in rechtsoverweging 7.2.
Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM zich in het geval van eiser verzet tegen uitzetting, niet maakt dat aan hem geen inreisverbod kan worden opgelegd. Dat eiser niet zou kunnen voldoen aan zijn vertrekplicht is nog geenszins gebleken. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw volgt dat verweerder vanwege het gevaar voor de openbare orde kan bepalen dat geen vertrektermijn wordt verleend.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
Deze hersteluitspraak vervangt de inhoud van de uitspraak van 7 oktober 2020 zonder wijziging van de uitspraakdatum. Deze hersteluitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.