ECLI:NL:RBDHA:2020:1065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
AWB 20/198 en AWB 20/199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake gezinsleven en afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een staatloze Palestijnse eiseres, afkomstig uit Syrië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening en een beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar zoon te kunnen verblijven. De staatssecretaris had eerder de aanvraag afgewezen, met de stelling dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon. De rechtbank heeft in haar overwegingen de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) betrokken, waarin wordt gesteld dat voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke omstandigheden en de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon niet correct heeft beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn de proceskosten aan eiseres toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 20/198 en AWB 20/199
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , eiseres
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf als familie- of gezinslid bij de heer [naam 2] referent)” afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 2 april 2019 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 november 2018 vernietigd (ECLI:NL:RBDHA:2019:3290).
Verweerder heeft op 16 april 2019 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
Bij besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2020 heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Op grond van artikel 6:19, eerste en vijfde lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) heeft de Afdeling het beroep tegen het bestreden besluit verwezen naar de rechtbank (ECLI:NL:RVS:2020:4).
Op 7 januari 2020 heeft eiseres de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 17 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens was aanwezig [naam 3] , de dochter van eiseres en zus van referent.

Overwegingen

Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Eiseres is een staatloze Palestijn, afkomstig uit Syrië, en is geboren op [geboortedatum] 1937 . Zij wenst verblijf bij haar zoon (geboren op [geboortedatum 2] ), die op 20 januari 2016 een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen.
In geschil is of er tussen eiseres en haar zoon sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. [1]
4. Het is vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat pas kan worden gesproken van een beschermenswaardig gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (
‘more than the normal emotional ties’); er moet sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid (
‘additional elements of dependancy’). Het EHRM heeft dat bijvoorbeeld overwogen in rechtsoverweging 32 van het arrest in de zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk. [2] Als geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en dus niet van beschermenswaardig gezinsleven, hoeft ook geen belangenafweging te worden gemaakt, omdat dan geen sprake kan zijn van schending van artikel 8 van het EVRM.
5. Uit de jurisprudentie van het EHRM, waaronder het arrest van Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, [3] volgt verder dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
6. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019 [4] is voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind vereist dat
'more than the normal emotional ties'bestaan, dat voor deze
'ties'onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang kan zijn en dat verweerder hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. Verweerder betrekt dan ook in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling bij de beoordeling of tussen de desbetreffende vreemdeling en de desbetreffende referent voormelde
'ties'bestaan, onder meer of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is.
7. In het bestreden besluit overweegt verweerder allereerst dat niet is gebleken dat de band tussen referent en eiseres sterker is dan de band tussen eiseres en haar andere kinderen. Dat referent (in eerste instantie samen met zijn zus [naam 3] en later alleen) voor zijn moeder heeft gezorgd, kwam niet doordat de andere broers en zussen niet voor hun moeder wilden zorgen, maar door een overmachtssituatie. Verweerder vindt de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent daarom niet meer dan gebruikelijk. Daar komt bij dat het in deze situatie – eiseres leeft in een oorlogssituatie en heeft medische klachten – niet uitzonderlijk is dat kinderen hun ouders verzorgen. Ook is het niet ongebruikelijk dat referent eiseres financieel ondersteunt en die steun kan bovendien ook vanuit Nederland geboden worden. Verder is niet gebleken dat de hulp die eiseres nodig heeft vanwege haar medische problemen niet door anderen dan referent kan worden geboden. Referent is in augustus 2015 uit Syrië vertrokken en eiseres heeft zich sindsdien, al dan niet met hulp van derden, kunnen handhaven. Referent heeft sinds augustus 2015 niet meer zelf voor zijn moeder gezorgd, maar op afstand geregeld dat anderen zijn moeder helpen. Tot op heden is hij erin geslaagd de benodigde hulp te organiseren. Dat referent deze verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, komt voort uit een gebruikelijke band tussen ouder en kind. Verweerder overweegt verder dat op basis van de veiligheidssituatie, humanitaire omstandigheden en hoge leeftijd van eiseres niet kan worden aangenomen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dat zou immers betekenen dat de afhankelijkheid tussen twee mensen automatisch meer dan gebruikelijk wordt indien er oorlog uitbreekt of iemand een bepaalde leeftijd bereikt. Verweerder concludeert dan ook dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aangewezen persoon is om voor zijn moeder te zorgen. Deze zorg kan ook door zijn broers, zussen, of derden worden verleend. Er is daarom niet aannemelijk gemaakt dat er tussen eiseres en referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat.
8. Door te concluderen dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aangewezen persoon is om voor zijn moeder te zorgen, heeft verweerder opnieuw doorslaggevend belang toegekend aan de vraag of eiseres exclusief afhankelijk is van referent. Verweerder heeft – net als in de vorige beslissing op bezwaar – onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke omstandigheden die door eiseres en referent naar voren zijn gebracht en die door verweerder niet zijn betwist. Eiseres en referent hebben vanaf 2012 tot aan het vertrek van referent uit Syrië in 2015 samengewoond. Referent en zijn zus [naam 3] hebben altijd samen voor hun moeder gezorgd. Dat hun andere broers en zussen ook voor hun moeder hadden willen zorgen, maar dat niet konden omdat zij Syrië al eerder waren ontvlucht, doet niets af aan de feitelijke situatie dat referent degene is die, met hulp van zijn zus, voor zijn moeder zorgt. Hij heeft daarom wel degelijk een andere band met zijn moeder dan zijn broers en zussen. Verder heeft verweerder ten onrechte de nadruk gelegd op het feit dat eiseres zich sinds het vertrek van referent heeft kunnen handhaven in Syrië en dat referent op afstand hulp heeft kunnen organiseren. Verweerder heeft immers niet betwist dat deze hulp niet meer omvat dan liefdadigheid van buren en dat eiseres geen bestendig sociaal netwerk heeft in Syrië. Verweerder heeft de stelling dat er sprake is van reële mogelijkheid dat andere familieleden of derden de benodigde zorg aan eiseres kunnen verlenen onvoldoende met concrete aanknopingspunten onderbouwd. In dit verband heeft verweerder ook onvoldoende rekening gehouden met de veiligheidssituatie in Syrië en wat die betekent voor de vraag hoe reëel het is om ervan uit te gaan dat buren of kennissen hulp kunnen bieden, terwijl eiseres in een gebied woont dat steeds meer mensen hebben ontvlucht. Door op te merken dat de oorlogssituatie en de hoge leeftijd van eiseres niet automatisch kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, heeft verweerder niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank om alle feitelijke omstandigheden in onderlinge samenhang te beoordelen. Hetzelfde geldt voor de financiële ondersteuning: het gaat er niet om of dat op zich maakt dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, maar om de vraag of dit samen met de andere aangevoerde omstandigheden kan leiden tot die conclusie. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eiseres en referent geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
9. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van vier weken. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in afwachting van dat besluit een voorlopige voorziening treffen. Het verzoek om verweerder op te dragen eiseres te behandelen als ware zij in het bezit van een mvv, heeft geen voorlopig karakter en de gevolgen van toewijzing van dit verzoek zijn feitelijk onomkeerbaar.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.575,- (vijftienhonderdvijfenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, 12 juni 2010, no. 47486/06, www.echr.coe.int.
3.Zaak Kopf en Liberda tegen Oostenrijk van 17 april 2012 (no. 1598/06), www.echr.coe.int.