ECLI:NL:RBDHA:2019:3290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis

In deze zaak heeft eiseres, een staatloze Palestijn afkomstig uit Syrië, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 13 maart 2019 gehouden, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. R. Deniz. De staatssecretaris was niet verschenen. Eiseres heeft betoogd dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar zoon, die in Nederland verblijft en haar referent is. De rechtbank heeft overwogen dat volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een beschermenswaardig gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen alleen kan worden aangenomen als er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke omstandigheden, zoals de medische klachten van eiseres en haar leeftijd, die haar afhankelijkheid van haar zoon onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9846
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres,
gemachtigde: mr. R. Deniz,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] (zoon van eiseres en referent), [naam 3] (dochter van eiseres) en C. Atrushi (tolk). Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Eiseres is geboren op [geboortedatum] . Zij is een staatloze Palestijn, afkomstig uit Syrië. Op 20 januari 2016 heeft referent, de zoon van eiseres (geboren op [geboortedatum 2] ), een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. Op 21 maart 2016 heeft hij namens eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Deze aanvraag is op 3 juli 2017 afgewezen. Op 1 november 2017 heeft referent opnieuw een mvv aangevraagd voor eiseres, ditmaal in het kader van een procedure Toegang en Verblijf. Deze aanvraag heeft verweerder op 19 april 2018 afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er tussen eiseres en referent geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [1] . Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft met haar zoon, omdat niet is gebleken dat zij exclusief afhankelijk van hem is.
3. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Het is vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat pas kan worden gesproken van een beschermenswaardig gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (
more than normal emotional ties); er moet sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid (
additional elements of dependancy). Het EHRM heeft dat bijvoorbeeld overwogen in rechtsoverweging 32 van het arrest in de zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk. [2] Als geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en dus niet van beschermenswaardig gezinsleven, hoeft ook geen belangenafweging te worden gemaakt, omdat dan geen sprake kan zijn van schending van artikel 8 van het EVRM.
5. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest van Kopf en Liberda tegen Oostenrijk [3] , volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat voor het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven vereist is dat eiseres uitsluitend afhankelijk zou moeten zijn van haar zoon. Dit betekent dat verweerder een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij zijn beoordeling. Verweerder had meer gewicht moeten toekennen aan de feitelijke omstandigheden die door eiseres en referent naar voren zijn gebracht en die verweerder overigens niet heeft betwist. Zo is van belang dat eiseres en referent vanaf 2012 tot aan het vertrek van referent uit Syrië in 2015 hebben samengewoond. Verder blijkt uit overgelegde medische verklaringen dat eiseres medische klachten heeft als gevolg waarvan zij niet in staat is om alleen te wonen. Referent en zijn zus hebben ter zitting nader toegelicht dat eiseres op dit moment inderdaad door mensen uit haar omgeving wordt verzorgd, maar dat dit niet meer behelst dan dat men uit liefdadigheid af en toe iets te eten bij haar langsbrengt. Van een bestendig sociaal netwerk kan niet worden gesproken. Daar komt bij dat eiseres op leeftijd is – zij is inmiddels 82 jaar oud – en in een regio woont waar de veiligheidssituatie en de humanitaire omstandigheden als gevolg van de aanhoudende oorlogssituatie slecht zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met deze omstandigheden en zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er tussen eiseres en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank tevens van oordeel dat van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake was en dat verweerder daarom niet had mogen afzien van het horen in bezwaar. Gelet op het feitelijke karakter van de beoordeling had het voor de hand gelegen dat verweerder referent had uitgenodigd voor een hoorzitting zodat hij de persoonlijke band met zijn moeder inzichtelijk kon maken.
8. Dit alles betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.024,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- (honderdzeventig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.024,- (duizendvierentwintig euro) te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, 12 juni 2010, no. 47486/06, www.echr.coe.int.
3.Zaak Kopf en Liberda tegen Oostenrijk van 17 april 2012 (no. 1598/06), www.echr.coe.int.