In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had in Nederland verbleven, maar zijn verblijfsrecht werd betwist op basis van het Unierecht. De politie had eiser gehoord over het eindigen van zijn rechtmatig verblijf en verweerder stelde vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser meermalen met de politie in aanraking is gekomen en dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit leidde tot de conclusie dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf als EU-burger, zoals vastgelegd in de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die verweerder had gemaakt, waarbij de overlast en de maatschappelijke belasting door eiser in aanmerking waren genomen, terecht was. Eiser had geen bewijs geleverd dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte of dat hij werk had of zocht.
De rechtbank concludeerde dat de verwijderingsmaatregel die aan eiser was opgelegd, gerechtvaardigd was. Eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zijn verblijf in Nederland zouden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.