ECLI:NL:RBDHA:2020:10527

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/575015 / HA ZA 19-615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis over herstelkosten na schade door leidingwerk bij gemaal

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen GMB Civiel B.V. en het Hoogheemraadschap Delfland. De zaak betreft herstelkosten die GMB heeft gemaakt na schade die is ontstaan door gebrekkig leidingwerk bij een gemaal. GMB vorderde schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking, stellende dat Delfland ten onrechte heeft geprofiteerd van de door GMB gemaakte kosten voor het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. De rechtbank oordeelde dat Delfland ongerechtvaardigd is verrijkt voor zover GMB de kosten voor het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop voor haar rekening heeft genomen. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 443.945,33, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 juni 2019. Daarnaast is Delfland veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en een bedrag voor contractwijzigingen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/575015 / HA ZA 19-615
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
GMB CIVIEL B.V., te Opheusden,
eiseres,
advocaat mr. P. Koeslag te Schijndel,
tegen
HOOGHEEMRAADSCHAP DELFLAND, te Delft,
gedaagde,
advocaat mr. L.C. van den Berg te Den Haag.
Partijen worden hierna GMB en Delfland genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 april 2020;
  • de akte uitlaten van GMB met producties 46 en 47;
  • de antwoordakte van Delfland met producties 48 tot en met 50;
  • de antwoordakte van GMB met producties 51 en 52;
  • de nadere (antwoord)akte van Delfland.
1.2.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 1 april 2020 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat Delfland ten koste van GMB ongerechtvaardigd is verrijkt (en dus in beginsel schadeplichtig is) voor zover GMB de kosten voor het vervangen van de compensator door een andere aansluiting van het broekstuk op de bestaande leiding en voor het aanpassen van het verloop van de leidingen in het broekstuk om die aansluiting te kunnen realiseren voor haar rekening heeft genomen, omdat Delfland in de verhouding tot GMB de verantwoordelijkheid draagt voor de in het ontwerp gemaakte foute keuze voor de toepassing van een compensator. De rechtbank heeft verder overwogen dat Delfland niet ongerechtvaardigd is verrijkt voor zover GMB de PE leidingen in het broekstuk heeft vervangen door leidingen van staal, omdat sprake is van een verborgen gebrek in het werk dat aan GMB kan worden toegerekend en waarvoor zij op grond van paragraaf 28 lid 1 UAV-GC 2005 aansprakelijk is jegens Delfland.
2.2.
Teneinde de schadevergoedingsvordering van GMB te kunnen beoordelen, heeft de rechtbank GMB in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag welk deel van de door haar gevorderde schade en welke schadeposten, zoals vermeld in de door GMB als productie 34 overgelegde begroting van de schade, betrekking hebben op het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. De rechtbank heeft overwogen dat GMB in haar akte ook mag reageren op het standpunt van Delfland dat GMB geen recht heeft op de door haar gevorderde btw en vergoeding voor algemene kosten, winst en risico. Op haar beurt is Delfland door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om op de nadere akte van GMB bij antwoordakte te reageren en om zich in haar antwoordakte uit te laten over de kort voor de comparitie van partijen door GMB overgelegde omvangrijke map met stukken over de door GMB opgevoerde kosten.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen zich in hun akten niet hebben beperkt tot voormelde onderwerpen, althans dat zij van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om (onder het mom van ‘juridische grondslag’) een aantal stellingen op te werpen die, zo begrijpt de rechtbank, zouden moeten leiden tot volledige toewijzing of afwijzing van de door GMB gevorderde schade zonder dat wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de door GMB opgestelde begroting van de schade. Daarnaast heeft Delfland de rechtbank verzocht om op één onderdeel van het tussenvonnis terug te komen. De rechtbank zal hieronder eerst deze punten bespreken.
Verzoek tot heroverweging en ‘juridische grondslag’
2.4.
Delfland verzoekt de rechtbank om terug te komen op haar oordeel in r.o. 4.25 van het tussenvonnis, dat het beroep van Delfland op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van GMB ontbreekt, omdat dit oordeel volgens haar berust op een onjuiste feitelijke vaststelling. Daartoe voert Delfland aan dat het plan van aanpak waarnaar de rechtbank in r.o. 4.25 verwijst betrekking heeft op het onderzoeken van de schade en dat GMB tot maart 2018, althans mei 2018 geen ontwerptraject had ingezet en ook niet beschikte over een herstelplan voor het leidingwerk. Voor GMB was tot mei 2018 enkel de vervanging van het leidingwerk het uitgangspunt. Ter onderbouwing van haar stelling beroept Delfland zich op het rapport van Lievense van 8 maart 2018 en de (door GMB bij haar akte uitlaten overgelegde) notitie van Lievense van 24 april 2020, in het bijzonder de daarin opgenomen volgende zinsnede: “
Wij onderschrijven dat wij mei 2018, zijnde het moment dat Delfland nieuwe ontwerpuitgangspunten formuleerde aan de hand van het rapport van Witteveen en Bos, tot en met juli 2018 doende zijn geweest met ontwerpwerkzaamheden. De werkzaamheden zijn zelf eind december 2018 afgerond”.
2.5.
De beslissing in r.o. 4.25 van het tussenvonnis heeft te gelden als een bindende eindbeslissing. Dit brengt met zich dat de rechtbank daarop, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen, en dat die beslissing in beginsel slechts kan worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. In zijn arrest van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2800) heeft de Hoge Raad met betrekking tot de uitzonderingen op dit beginsel overwogen dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Voor het heroverwegen van een beslissing enkel en alleen op nadere argumenten (die ook eerder hadden kunnen worden aangedragen) is in een eindvonnis geen plaats.
2.6.
De stellingen van Delfland geven de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op haar oordeel dat het beroep van Delfland op eigen schuld van GMB faalt. Aan dit beroep heeft Delfland in haar conclusie van antwoord de stelling ten grondslag gelegd dat GMB later tot herstel is overgegaan dan zij in haar plan van aanpak van 13 oktober 2017 had voorzien, waardoor het herstel een veel langere doorlooptijd heeft gehad en dus tot hogere kosten heeft geleid. De rechtbank stelt vast dat dit plan van aanpak (en het plan van aanpak van 20 november 2017) weliswaar geen concreet ontwerp voor het vervangen van de leidingen bevat, maar dat – zoals in r.o. 4.25 ook is aangenomen – dit wel als één van de mogelijke herstelmaatregelen is aangemerkt en dat afhankelijk van de uitkomsten van de inspectie van de leidingen een keuze zou worden gemaakt. Het staat vast dat deze inspectie in december 2017 heeft plaatsgevonden, waarna in februari 2018 de problemen met de compensator aan het licht zijn gekomen en in maart 2018 met het rapport van Lievense duidelijk werd dat die problemen maakten dat niet kon worden volstaan met het vervangen van de leidingen (of de andere in het plan van aanpak van 20 november 2017 genoemde mogelijke alternatieve herstelmaatregelen). Kennelijk heeft Delfland de uitgangspunten voor het nieuwe ontwerp van het broekstuk met de bijbehorende aansluiting pas in mei 2018 geformuleerd. Dit betekent dat het oordeel in r.o. 4.25 dat geen sprake is van eigen schuld niet berust op een onjuiste feitelijke vaststelling. De rechtbank blijft bij haar oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden aangenomen dat GMB de schade had kunnen beperken door het herstel voortvarender te hand te nemen.
2.7.
GMB stelt zich primair op het standpunt dat Delfland volledig is verrijkt met het bedrag aan kosten dat GMB heeft gemaakt voor het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop in het broekstuk inclusief het plaatsen van nieuwe stalen leidingen (€ 1.283.085 exclusief btw (€ 1.552.532,85 inclusief btw)), omdat Delfland te allen tijde opdracht had moeten geven voor de door GMB uitgevoerde werkzaamheden en de hieraan verbonden kosten had moeten maken. De compensator zou immers ook in het geval dat de leidingen aanstonds in staal zouden zijn uitgevoerd binnen de levensduur van het broekstuk zijn bezweken, zodat vervanging van de compensator en aanpassing van het leidingverloop onvermijdelijk was geweest en daarmee dus ook het plaatsen van nieuwe leidingen. De verrijking van Delfland is gelegen in de kosten die zij zichzelf heeft bespaard. Subsidiair betoogt GMB dat van de door haar gemaakte kosten een bedrag van € 938.375 exclusief btw (€ 1.135.434 inclusief btw) rechtstreeks verband houdt met het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop en dat Delfland met dit bedrag is verrijkt. Vanwege de inzet van haar productiecapaciteit voor het uitvoeren van de werkzaamheden van Delfland heeft GMB algemene kosten gemaakt en geen winst kunnen behalen op andere werken, zodat een opslag voor algemene kosten (ter hoogte van 8,5 procent) en winst (ter hoogte van 5 procent) bij wijze van schadevergoeding op zijn plaats is, juist ook nu Delfland deze opslag hoe dan ook had moeten betalen aangezien dit in de branche gebruikelijk is. De werkzaamheden die GMB ten behoeve van Delfland heeft verricht betreffen een economische prestatie waarover omzetbelasting is verschuldigd, zodat Delfland gehouden is omzetbelasting te betalen aan GMB, aldus steeds GMB.
2.8.
Delfland heeft in haar antwoordakte allereerst (opnieuw) betwist dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Daartoe voert zij aan dat de herstelwerkzaamheden van GMB aan het broekstuk volledig zijn ingegeven door de haar aangebrachte gebrekkige PE-leidingen. Als dit aan GMB toe te rekenen gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, dan had Delfland mogelijk in de toekomst, ergens binnen de vijftien jaar tellende levensduur van het broekstuk, maatregelen had moeten nemen om de compensator te repareren. Dat zou echter niet in de nabije toekomst zijn geweest omdat de compensator ten tijde van het bezwijken van de PE-leidingen nog ruimte had om zettingen van de ondergrond op te vangen en geen lekkages of andere ernstige gebreken vertoonde. Daarbij is nog niet eens gezegd dat een volledige vervanging van de compensator nodig zou zijn. Ook de omstandigheid dat GMB Delfland niet conform paragraaf 4 UAV-GC en artikel 7:755 BW tijdig heeft gewaarschuwd voor de (noodzaak van de) kosten, staat aan verrijking in de weg. Delfland betwist verder de door Delfland gevorderde kosten. De opstelling die GMB aan haar vordering ten grondslag legt is ten principale ongeschikt om een verrijking van Delfland aan te tonen. De verrijking van Delfland bedraagt, uitgaande de door GMB overgelegde facturen, hooguit € 124.410,07. De overige gevorderde kosten kunnen niet aan Delfland worden toegerekend. GMB heeft niet aangetoond dat zij wat betreft de door haar gevorderde algemene kosten en winst daadwerkelijk is verarmd en dat Delfland is verrijkt. Omdat geen omzetbelasting over een schadevergoeding is verschuldigd, is Delfland niet gehouden tot betaling daarvan.
2.9.
De rechtbank gaat voorbij aan het primaire betoog van Delfland, omdat in het tussenvonnis is overwogen dat Delfland ongerechtvaardigd is verrijkt voor zover GMB de compensator heeft vervangen en het leidingverloop heeft aangepast en de rechtbank geen aanleiding ziet om op deze bindende eindbeslissing terug te komen. Daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke misslag, miskent Delfland met haar primaire betoog dat sprake is van twee schadeveroorzakende gebeurtenissen – gebrekkig leidingwerk en een ongeschikte compensator – en dat zij verantwoordelijk is voor één van deze gebeurtenissen. Het staat vast dat beide partijen het er over eens waren dat niet kon worden volstaan met het vervangen van de PE-leidingen door leidingen van staal, zoals GMB aan Delfland had voorgesteld, toen de problemen met het (buiten het door Delfland aan GMB opgedragen werk gelegen) Z-stuk en de door Delfland gemaakte fout in het ontwerp van het broekstuk aan het licht kwamen en dat dit alles onmiddellijk – en niet ergens binnen vijftien jaar – zou moeten worden verholpen. Dit wordt ook bevestigd door Lievense, die heeft geconstateerd dat de reeds opgetreden zetting van de ondergrond hoger was dan de compensator kon opnemen en het een kwestie van tijd was voordat de compensator zou bezwijken omdat deze eenvoudigweg niet in staat was de zettingen van het Z-stuk (binnen de door Delfland voorgeschreven norm van 20 cm) op te vangen en dat herstelmaatregelen onvermijdelijk waren (in de woorden van Lievense: “
dat de zettingscompensator (…) hersteldhadmoeten worden”; onderstreping rechtbank). Als Delfland op dat moment had gemeend dat maatregelen met betrekking tot de wijze waarop het broekstuk was aangesloten op de door Heijmans aangelegde leiding achterwege hadden kunnen blijven omdat hiermee niets, althans niet zoveel aan de hand was, zoals Delfland thans stelt, dan valt niet goed in te zien waarom zij ervoor heeft gekozen om het tweesporentraject te volgen en haar eigen deskundige heeft laten meedenken met de deskundige van GMB over een integrale oplossing voor alle geconstateerde gebreken in het broekstuk. Die oplossing werd gevonden in het vervangen van de compensator door een pendelstuk én het plaatsen van nieuwe leidingen van staal. Om dit mogelijk te maken moest het oorspronkelijke ontwerp van het broekstuk zo radicaal worden aangepast dat in wezen een nieuw broekstuk moest worden gerealiseerd. De (niet nader onderbouwde) stelling van Delfland dat de compensator mogelijk nooit had hoeven te worden vervangen is in dit licht niet houdbaar. Dat geldt ook voor de stelling van Delfland dat herstel (in de niet nabije toekomst, lees: ergens binnen vijftien jaar) niet zo veel om het lijf zou hebben gehad en dat de compensator kon worden gerepareerd. Lievense heeft er immers op gewezen dat herstel van de aansluiting gelet op het (verplaatsings)gedrag van het Z-stuk niet had kunnen plaatsvinden binnen het oorspronkelijk ontwerp (lees: de toepassing van een compensator) en een “
beduidend ander definitief ontwerp” had moeten worden opgesteld. Dit betekent niet alleen dat de stelling van Delfland dat vervanging van het broekstuk volledig is ingegeven door het gebrekkige leidingwerk niet juist is, maar ook dat Delfland haar eigen aandeel in de problematiek met het broekstuk en de daaraan ontstane schade bagatelliseert.
2.10.
Tegelijkertijd leidt het voorgaande er niet toe dat de ongerechtvaardigde verrijking van Delfland bestaat uit alle kosten die GMB heeft gemaakt voor het vervangen van het broekstuk, zoals GMB stelt. Het staat vast dat het leidingwerk is bezweken, dat GMB hiervoor verantwoordelijk is en dat de leidingen voor rekening van GMB moesten worden vervangen door nieuwe leidingen van ander materiaal. Met haar stelling dat vervanging van de leidingen vanwege de (later geconstateerde) problemen met de compensator en de wijze van herstel hiervan onvermijdelijk was – en dus de door GMB gekozen uitvoering van de leidingen en de staat van de leidingen niet relevant is – draait GMB, zoals Delfland terecht stelt, de causaliteit om. De schade aan de leidingen (en het als gevolg hiervan stilleggen van het gemaal in december 2017) is enkel en alleen veroorzaakt door de gebrekkige uitvoering hiervan en niet door de problemen met het Z-stuk en de compensator. Dat de leidingen in het kader van herstel niet één op één konden worden vervangen omdat het leidingverloop moest worden aangepast om een andere aansluiting te kunnen realiseren, doet de op GMB rustende verplichting tot het dragen van de schade die het gevolg is van het bezwijken van de leidingen niet teniet gaan en kan er evenmin toe leiden dat Delfland (enkel om deze reden) volledig voor de kosten van de nieuwe leidingen moet opdraaien.
2.11.
De rechtbank overweegt verder dat voor zover Delfland bedoelt te stellen dat de vordering van GMB uit ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is omdat GMB niet heeft voldaan aan de op haar rustende contractuele en wettelijke waarschuwingsplichten, ook die stelling faalt. Het herstel van het broekstuk kan niet worden aangemerkt als een door de opdrachtgever gewenste toevoeging of verandering in het werk in de zin van artikel 7:755 BW en evenmin als een geval waarin de opdrachtnemer recht heeft op een kostenvergoeding zoals bedoeld in paragraaf 44 UAV-GC 2005, al is het maar omdat dit artikel en deze paragraaf zien op werken in uitvoering die nog moeten worden opgeleverd. Daar komt bij dat Delfland ervan op de hoogte was dat de herstelwerkzaamheden van GMB ingrijpend en kostbaar waren, aangezien zij zowel bij de voorbereiding als de uitvoering hiervan nauw betrokken was. Ook wist Delfland dat GMB haar aansprakelijk hield voor al deze kosten, zo blijkt uit het verslag van de tussen partijen op 8 mei 2018 – vóór uitvoering van het herstel – gehouden bespreking en de brief van Delfland van 28 juni 2018. GMB heeft Delfland toen ook voorgehouden hoeveel kosten zij op dat moment per week maakte. Gelet op het feit dat Delfland van meet af aan resoluut iedere aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen en niet bereid was om een aparte opdracht voor de herstelwerkzaamheden aan GMB te verstrekken – en dus om afspraken te maken over een redelijke prijs – kan GMB achteraf niet worden verweten dat zij Delfland niet steeds heeft geïnformeerd over de exacte herstelkosten en dat zij Delfland niet de mogelijkheid heeft geboden om een keuze te maken uit grondkerende voorzieningen en andere maatregelen, zoals bemaling, ook als die maatregelen duurder zouden zijn dan in de situatie dat enkel de PE-leidingen zouden worden vervangen door staal.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank blijft bij haar in r.o. 4.25 verwoorde bindende eindbeslissing en dat de stellingen van partijen ten aanzien van de ‘juridische grondslag’ falen. Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de schade van GMB.
Schadeomvang
2.13.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat Delfland ten koste van GMB ongerechtvaardigd is verrijkt voor zover GMB de kosten voor het vervangen van de compensator door een andere aansluiting en voor het aanpassen van het leidingverloop in het broekstuk om die aansluiting te kunnen realiseren voor haar rekening heeft genomen, en dat Delfland daarom gehouden is de schade van GMB te vergoeden.
2.14.
Voor het vaststellen van de omvang van de schadevergoedingsverbintenis neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat die niet verder reikt dan het laagste bedrag van de verrijking en/of de verarming en dat Delfland de schade van GMB slechts behoeft te vergoeden voor zover dit redelijk is. Bij de vraag wat redelijk is komt betekenis toe aan de mate waarin Delfland door haar verrijking daadwerkelijk is gebaat.
2.15.
De beoordeling van de door GMB opgevoerde bedragen van de ongerechtvaardigde verrijking staat voornamelijk in het teken van schade aan de zijde van GMB. Dit betekent dat de algemene bepalingen omtrent schadevergoeding (afdeling 10 van titel 1 van boek 6 BW) van toepassing zijn. Op grond van artikel 6:97 BW dient de rechter de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming. In dit artikel is tevens bepaald dat de rechter de schade schat indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, maar wel voldoende aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden. Delfland stelt daarom ten onrechte dat er in deze zaak geen ruimte bestaat voor een schatting van de omvang van de verrijking van Delfland en de verarming van GMB. Verder geldt dat de rechter bij de begroting van de schade niet (strikt) is gebonden aan de regels omtrent stelplicht en bewijslast en hiervan kan afwijken.
2.16.
Zoals door GMB is aangevoerd, kunnen ook besparingen van kosten een verrijking opleveren (HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745). Hierbij is wel vereist dat de vermeend verrijkte partij de kosten zelf zou hebben gemaakt of zou hebben hoeven maken (HR 10 mei 2019, ELIC:NL:HR:2019:707).
2.17.
GMB betoogt dat van de door haar gemaakte totale kosten voor het vervangen van het broekstuk (€ 1.283.085 exclusief btw) een bedrag van € 344.710 (exclusief btw) rechtstreeks verband houdt met het wijzigen van het materiaal van de leidingen van PE naar staal en dat een bedrag van € 938.375 (exclusief btw) kan worden toebedeeld aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Ter onderbouwing hiervan verwijst GMB naar haar memo van 22 april 2020, waarin zij onderstaande kostenopgave heeft opgenomen, en de notitie van Lievense van 24 april 2020.
2.18.
Delfland betwist deze kostenopgave van GMB en betoogt onder verwijzing naar een door haar opgesteld excel-overzicht, waarin nader wordt ingegaan op de door GMB opgevoerde kosten en de door GMB als productie 44 overgelegde facturen, dat indien Delfland verrijkt zou zijn dit hooguit voor een bedrag van € 124.410,07 zou zijn.
2.19.
De rechtbank zal hierna de kostenopgave van GMB per post bespreken, waarbij zij de daarin gehanteerde volgorde zal aanhouden (achtereenvolgens ‘loon’, ‘diversen’, ‘onderaanneming’ en ‘staartkosten’).
Loon
Loonkosten 2017
2.20.
GMB stelt dat alle uren van haar contractmanager kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Uit de begroting van GMB van 24 april 2019 (productie 34) leidt de rechtbank af dat van deze uren er 20 zijn gemaakt in 2017. Ook voor andere medewerkers geldt dat uren worden opgevoerd voor werkzaamheden die in dat jaar zijn verricht: 20 uur voor de procesmanager, 80 uur voor de senior projectleider, 80 uur voor de calculator/werkvoorbereider en 40 uur voor de projectadministrateur. Al deze uren kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, omdat de problemen met de compensator toen helemaal nog niet bekend waren bij GMB. De hieraan verbonden loonkosten van in totaal € 17.640 (20 uur à € 70 voor de projectleider, 20 uur à € 112 voor de procesmanager, 80 uur à € 86 voor de senior projectleider, 80 uur à € 60 voor de calculator/werkvoorbereider en 40 uur à € 58 voor de projectadministrateur) komen daarom niet voor rekening van Delfland.
Loonkosten vanaf 1 januari 2018 tot einde werk
2.21.
Tussen partijen is in geschil hoe de vanaf 1 januari 2018 tot het einde van de werkzaamheden gemaakte loonkosten moeten worden verdeeld. GMB stelt dat de kosten voor de contractmanager, procesmanager, jurist en projectadministrateur volledig kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator. De kosten voor de senior projectleider, uitvoerder, calculator/werkvoorbereider en maatvoerder kunnen deels worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop en deels aan het vervangen van de leidingen. Een redelijke verdeling houdt volgens GMB in dat de werkelijke kosten verminderd met de kosten die zij voor deze werknemers zou hebben gemaakt in de theoretische situatie dat zij alleen de leidingen zou hebben hoeven te vervangen, kunnen worden toebedeeld aan het vervangen van de compensator. GMB heeft een berekening overgelegd van de kosten in deze theoretische situatie, waarin zij per medewerker het aantal (fictief) bestede uren en het uurtarief heeft opgegeven.
2.22.
Delfland betwist dit. Delfland stelt allereerst de systematiek die GMB in haar kostenopgave heeft gebruikt voor de toedeling van de loonkosten (en van andere kosten) ter discussie. Delfland betoogt dat GMB op grond van het tussenvonnis moet aantonen dat Delfland is verrijkt en dat dit alleen maar kan door specifiek te benoemen welke kosten noodzakelijk en redelijk waren en welke kosten daarvan op hun beurt moeten worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. GMB doet volgens Delfland het omgekeerde door te belichten welke (minimale) kosten gerelateerd kunnen worden aan het vervangen van de leidingen en te stellen dat daarmee alle andere kosten kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. De kostenopgave die GMB aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd is daarom ongeschikt om een verrijking van Delfland aan te tonen, daargelaten dat deze kostenopgave allerlei posten bevat die niet tot een verrijking van Delfland kunnen leiden, zoals de inzet van een jurist, de kosten van ‘verzekeringsmanagement’, de eenmalige aanschaf van gereedschap en facturen in verband met gestolen materialen. Specifiek wat betreft de loonkosten stelt Delfland dat, althans zo leidt de rechtbank af uit haar excel-overzicht, dat 25 procent van de uren van de contractmanager, senior projectleider, uitvoerder, calculator/werkvoorbereider, maatvoerder en de projectadministrateur kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator. Omdat de uren van de jurist en de procesmanager niets te maken hebben met enig werk waardoor Delfland verrijkt zou kunnen zijn, komen deze in zijn geheel niet voor vergoeding in aanmerking, aldus nog steeds Delfland.
2.23.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt Delfland terecht dat van GMB als eisende en schadelijdende partij in beginsel mag worden verlangd dat zij per kostenpost toelicht en onderbouwt op grond waarvan deze betrekking heeft op het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Daarmee verhoudt zich niet goed de benadering van GMB dat de kosten voor het vervangen van de leidingen als vertrekpunt mogen worden genomen en dat alle overige kosten eenvoudigweg kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het leidingverloop. Tegelijkertijd geldt dat GMB de leidingen niet één op één heeft kunnen vervangen, in verband met het aanbrengen van het pendelstuk (ter vervanging van de compensator) en het (als gevolg daarvan) gewijzigde leidingverloop, zodat de werkzaamheden die nodig waren om de leidingen te kunnen vervangen niet steeds eenvoudig kunnen worden onderscheiden van de werkzaamheden die nodig waren om de compensator te vervangen en dat zij in feite één geheel vormen. Dit betekent dat indien een kostenpost niet specifiek aan het vervangen van het leidingwerk of aan het vervangen van de compensator kan worden toebedeeld, een verdeling in de rede ligt, waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangeknoopt bij de werkelijke kosten. Indien die kosten niet nauwkeurig kunnen worden begroot kan de rechtbank deze zo nodig schatten.
2.24.
Tussen partijen is, zoals hiervoor overwogen, niet in geschil dat de loonkosten voor de senior projectleider, uitvoerder, calculator/werkvoorbereider en maatvoerder gedeeltelijk kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag wat een passende verdeelsleutel is.
2.25.
Delfland heeft in haar excel-overzicht noch in haar processtukken toegelicht waarom 25 procent van de loonkosten van GMB kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. De rechtbank neemt aan dat dit hetzelfde percentage is als waarvan Delfland uitgaat bij de verdeling van de kosten van de TPI en waaraan de gedachte ten grondslag ligt dat van de zes maanden die GMB in haar planning heeft uitgetrokken voor het ontwerpen en realiseren van het nieuwe broekstuk maximaal anderhalve maand betrekking heeft op werkzaamheden die aan Delfland kunnen worden toegerekend. Op haar beurt heeft GMB dit percentage in relatie tot de loonkosten niet uitdrukkelijk betwist, maar wel in relatie tot de TPI en volhardt zij in haar (laatste) antwoordakte in de verdeling die zij in haar begroting heeft gemaakt.
2.26.
De rechtbank is, met GMB, van oordeel dat onduidelijk is waar Delfland het door haar genoemde percentage op baseert, omdat zij niet concreet aan de hand van de planning van GMB heeft toegelicht welke van daarin opgenomen werkzaamheden verband houden met het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop en hoe zij de door genoemde periode van anderhalve maand heeft berekend. Bovendien valt zonder nadere toelichting van Delfland, die hier ontbreekt, niet goed in te zien waarom het door haar genoemde percentage voor de
tijdsgebondenkosten van de TPI ook van toepassing is op de (met name)
werk gerelateerdeloonkosten.
2.27.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft GMB op haar beurt onvoldoende aanknopingspunten in haar toelichting gegeven om nauwkeurig te kunnen vaststellen welke (werk gerelateerde) loonkosten verband houden met het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Niettemin is voldoende aannemelijk geworden dat GMB loonkosten heeft gemaakt die verband houden met die werkzaamheden.
2.28.
Omdat niet nauwkeurig kan worden vastgesteld hoeveel de loonkosten bedragen die kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank stelt
ex aequo et bonovast dat de omvang van de verrijking van Delfland de helft van de loonkosten bedraagt, waarbij moet worden uitgegaan van de (door Delfland op zichzelf niet betwiste) aantallen uren en de prijzen die worden genoemd in de kostenopgave van GMB van de werkelijk gemaakte kosten. Dit betekent dat van de loonkosten de volgende bedragen kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator:
- senior projectleider: (50% van 160 uur) à € 86 = € 6.880
- uitvoerder: (50% van 80 uur) à € 64 = € 2.560
- calculator/werkvoorbereider: (50% van 160 uur) à € 60 = € 4.800
- maatvoerder: (50% van 48 uur) à € 81=
€ 1.944
Totaal: € 16.184 (exclusief btw)
2.29.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft GMB haar vordering met betrekking tot de loonkosten van de contractmanager en projectadministrateur onvoldoende onderbouwd. Zij heeft in het geheel niet toegelicht waarom de loonkosten van deze medewerkers, in tegenstelling tot de andere medewerkers,
volledigkunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator. Mede in het licht van de stelling van Delfland dat deze kosten voor 25 procent kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, had het op de weg van GMB gelegen om haar vordering op dit onderdeel nader toe te lichten. Nu GMB dit heeft nagelaten, terwijl zij hiervoor voldoende gelegenheid heeft gehad, ziet de rechtbank onvoldoende grond om het door GMB aan loonkosten gevorderde bedrag volledig toe te wijzen. Nu Delfland onderkent dat een deel van de loonkosten kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het leidingverloop, acht de rechtbank het redelijk om hiervan uit te gaan en de verrijking van Delfland in zoverre vast te stellen op (25 procent van 80 uur à € 70 voor de contractmanager en 25 procent van 80 uur à € 58 voor de projectadministrateur) € 3.720.
2.30.
Delfland stelt dat de kosten van de procesmanager en de jurist niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten betrekking hebben op de poging van partijen om via mediation tot een oplossing van hun geschil te komen. In reactie op dit verweer stelt GMB dat deze kosten verband houden met het juridisch traject in het najaar van 2018 met het oog op de vaststelling van aansprakelijkheid en de verdeling van de schade en daarom op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat GMB daarmee erkent dat deze kosten geen verrijking voor Delfland opleveren, komen de kosten hierna bij de behandeling van de (overige) door GMB gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten aan de orde (zie r.o. 2.68 hierna).
2.31.
Uit het voorgaande volgt dat een totaalbedrag van (€ 16.184 + € 3.720) € 19.904 exclusief btw aan loonkosten kan worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop.
Diversen
UTA, uitvoering en algemene kosten
2.32.
GMB stelt zich dat de kosten voor UTA personeel en de algemene kosten
volledigkunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, omdat Delfland zich deze kosten heeft bespaard door niet een derde opdracht te (hoeven) geven tot vervanging van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Ten aanzien van de uitvoeringskosten betoogt GMB dat deze deels kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen en deels aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. GMB vordert betaling van de door haar gemaakte kosten verminderd met de kosten die zouden zijn gemoeid met het vervangen van de PE-leidingen door stalen leidingen. GMB heeft die laatste kosten begroot op een bedrag van € 32.712,88. Delfland betwist dit alles.
2.33.
De rechtbank begrijpt de stellingen van GMB aldus dat zij zich voor onderbouwing van haar kosten beroept op de facturen die zij als productie 44 in het geding heeft gebracht. Dit is voor de rechtbank echter niet na te gaan, omdat GMB kennelijk heeft gemeend te kunnen volstaan met het overleggen van een ordner met tientallen facturen zonder overzicht, ordening of toelichting. Het is Delfland geweest die de facturen heeft verwerkt in een excel-overzicht, met vermelding van de leverancier en een korte omschrijving, terwijl het op de weg van GMB als eisende partij had gelegen dat zij een dergelijk overzicht had opgesteld. Daar komt bij dat in de kostenopgave van GMB van 22 april 2020 geen verwijzing wordt gemaakt naar de facturen en ook een berekening van de opgevoerde bedragen voor UTA personeel, uitvoering en algemene kosten ontbreekt.
2.34.
Delfland heeft in haar excel-overzicht per factuur aangegeven waarom deze wel of niet voor vergoeding in aanmerking komt. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat volgens Delfland uitsluitend de kosten voor de TPI en de dixi toiletcabine (gedeeltelijk) kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. De overige facturen hebben volgens Delfland betrekking op ofwel de bedrijfsvoering van GMB ofwel het herstel van de leidingen.
2.35.
Gelet op de betwisting van Delfland had van GMB mogen worden verwacht dat zij onder verwijzing naar de betreffende facturen zou hebben toegelicht en onderbouwd waarom de kosten voor UTA personeel en de algemene kosten volledig kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop en niet ook (deels) ten behoeve van het vervangen van de leidingen zijn gemaakt. Dit heeft GMB echter niet gedaan, terwijl zij hiervoor voldoende gelegenheid had. Evenmin heeft zij inzichtelijk gemaakt waarom dezelfde kosten zouden zijn gemaakt indien Delfland een derde opdracht zou hebben gegeven de compensator te vervangen. Naar het oordeel van de rechtbank is GMB er dan ook niet in geslaagd om aan te tonen dat Delfland voor wat betreft de gevorderde kosten voor UTA personeel en de algemene kosten is verrijkt, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.36.
Een rechtbank is van oordeel dat een steekhoudende toelichting van GMB op de samenstelling van de door haar gevorderde uitvoeringskosten ontbreekt. GMB heeft de diverse kosten nauwelijks gespecificeerd en niet inzichtelijk gemaakt welke facturen precies betrekking hebben op deze kostenpost. Delfland stelt terecht dat GMB kosten heeft opgevoerd die niets te maken lijken te hebben met werkzaamheden ter zake het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, zoals de kosten van V&Z Verzekeringsmanagement in verband met de schadeclaim van GMB. Ook heeft GMB ten aanzien van een aantal facturen, zoals die voor de aanschaf van gereedschap en voor gestolen spullen, onvoldoende onderbouwd waarom die aan Delfland kunnen worden toegerekend. Aan de hand van de kostenopgave en de stellingen van GMB kan daarom niet nauwkeurig worden vastgesteld welke uitvoeringskosten kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. De hiervoor bedoelde onduidelijkheid over de kostensamenstelling betekent echter niet dat GMB in het geheel geen vergoeding toekomt. Op basis van de schikbare documentatie en de toelichtingen van partijen is namelijk met een voldoende mate van aannemelijkheid komen vast te staan dat de uitvoering van deze werkzaamheden op zichzelf tot substantiële (extra) uitvoeringskosten voor GMB heeft geleid. De rechtbank zal de voor rekening van Delfland komende uitvoeringskosten dan ook zelf op voet van artikel 6:97 BW schattenderwijs begroten. De rechtbank schat de aan de met het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop gemaakte uitvoeringskosten op € 100.000 exclusief btw.
Lievense
2.37.
De rechtbank stelt vast dat Lievense haar werkzaamheden voor GMB verdeeld over drie facturen in rekening heeft gebracht. Tussen partijen is terecht niet in het geschil dat de eerste factuur van Lievense van 1 juni 2017 niet kan worden toegerekend aan de kosten voor het vervangen de compensator, aangezien deze factuur ziet op het maken van een (sterkte)berekening van de door GMB aangebrachte PE-leidingen. Delfland stelt dat hetzelfde geldt voor de andere twee facturen. GMB betwist dit.
2.38.
In de tweede factuur van Lievense van 12 maart 2018 staat vermeld dat deze factuur betrekking heeft op “projectmanagement”, “werkzaamheden i.h.k. vervangen PE-leiding door stalenleiding” en “werkzaamheden i.h.k. analyse schade”. Gelet op het feit dat daarbij staat vermeld dat de werkzaamheden met betrekking tot het vervangen van de PE-leiding zijn verricht in de periode van 24 januari 2018 tot 8 februari 2018, dus voordat de problemen met de compensator aan het licht zijn gekomen, kunnen de hieraan verbonden kosten naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegerekend aan het vervangen van de compensator. Zonder nadere toelichting van GMB, die hier ontbreekt, ziet de rechtbank verder niet in waarom dit anders zou zijn voor de werkzaamheden die Lievense heeft geschaard onder het analyseren van de schade aan het broekstuk en die hebben geleid tot haar rapport van 8 maart 2018. De enkele omstandigheid dat in dit rapport ook wordt ingegaan op het Z-stuk en de compensator is, mede in het licht van de omstandigheid dat Delfland op dat moment al over een eigen deskundige (Witteveen + Bos) beschikte, naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende.
2.39.
De rechtbank stelt vast dat GMB de derde factuur van Lievense van 23 november 2018 in het geding heeft gebracht, maar zonder specificatie van de werkzaamheden. In het processtukken heeft GMB evenmin een toelichting op de factuur gegeven en ook niet nader onderbouwd waarom deze factuur volledig kan worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Mede gelet op de betwisting van Delfland had dit wel op de weg GMB gelegen. Gelet op de datum van de factuur in licht van het feitenrelaas mag niettemin worden aangenomen dat Lievense met haar factuur in ieder geval de kosten van het definitief ontwerp van het broekstuk in rekening heeft gebracht. Onderdeel van het definitief ontwerp is het vervangen van het compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Nu Delfland dit heeft overgelaten aan GMB, is de rechtbank met GMB van oordeel dat zij voor wat betreft de hieraan verbonden kosten is verrijkt. Nu het ontwerp ook ziet op het vervangen van de leidingen is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk dat alle kosten van het definitief ontwerp voor rekening van Delfland komen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:97 BW wordt de omvang van het voor Delfland komende deel
ex aequo et bonogeschat op € 8.290,57 (exclusief btw).
2.40.
Uit het voorgaande volgt dat een bedrag van € 8.290,57 (exclusief btw) in beginsel toewijsbaar is.
(Boer)buispalen
2.41.
De rechtbank stelt vast dat het bedrag dat GMB vordert voor het leveren en heien van stalen buispalen (€ 5.410 exclusief btw) correspondeert met de in het overzicht van Delfland onder nummers 116 en 134 vermelde facturen van Boer B.V. In haar reactie op de facturen heeft Delfland aangegeven dat deze post betrekking heeft op het vervangen van de leidingen. Gelet op deze betwisting van Delfland had het op de weg van GMB om nader toe te lichten en te onderbouwen waarom het leveren en heien van stalen buispalen kan worden toegerekend aan het vervangen van het pendelstuk en het aanpassen van leidingverloop. Voor zover GMB bedoelt te stellen dat alle kosten die niet zijn opgenomen in de door haar gemaakte begroting voor specifiek het vervangen van de leidingen, zoals kennelijk het geval is bij de stalen buispalen, dus automatisch kunnen en moeten worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, miskent GMB dat de rechtbank haar in het tussenvonnis heeft opgedragen om per post te onderbouwen waarom die zou moeten worden toegerekend aan de compensator en waarom Delfland daardoor verrijkt zou zijn. Nu GMB dit heeft nagelaten, kan de rechtbank niet vaststellen dat het leveren en heien van de stalen buispalen betrekking heeft op het vervangen van de compensator of het aanpassen van het leidingverloop en dat Delfland is verrijkt.
(Borsboom) bemaling en (Sterk) damwand
2.42.
GMB stelt zich op het standpunt dat de kosten voor de damwand en de bemaling gedeeltelijk kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen en gedeeltelijk aan het vervangen de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. GMB heeft berekend welke kosten zij zou hebben gemaakt indien volstaan had kunnen worden met het vervangen van de leidingen. In dat geval had kunnen worden volstaan met de plaatsing van een enkelvoudige damwand en de toepassing van een beperkte bemaling. In werkelijkheid moesten vanwege het gewijzigde leidingverloop de fundaties van de leidingen worden aangepast. Hiervoor was nodig dat de bouwkuip dieper werd ontgraven dan het geval zou geweest bij sec het vervangen van de leidingen. Dit betekende dat GMB de werkzaamheden heeft moeten uitvoeren met een dubbele damwand en met extra grondbemaling. De kosten die GMB hiervoor heeft gemaakt minus de fictieve kosten heeft GMB toegerekend aan het vervangen van de compensator, aldus nog steeds GMB.
2.43.
Delfland betwist dit. Volgens Delfland had GMB de leidingen niet kunnen vervangen zonder damwand en grondbemaling. De stelling van GMB dat zij door de werkzaamheden aan de compensator dieper moest graven en een dubbele damwand moest zetten, verklaart niet waarom 90 procent van de kosten voor de damwand en bemaling aan Delfland moet worden toegerekend. GMB heeft niet toegelicht hoe de kosten van de onderaannemer die is ingeschakeld voor het inzetten van de damwanden voor de bouwkuip zijn samengesteld en waarin de uiteindelijk toegepaste damwand verschilde van de damwand die toch al nodig was om de leidingen te vervangen, aldus Delfland.
2.44.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen niet alle kosten voor de geplaatste damwand en de toegepaste bemaling worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen, ondanks het feit dat tussen partijen vaststaat dat GMB de leidingen niet zonder de plaatsing van een damwand en bemaling had kunnen vervangen. Delfland heeft niet, althans niet gemotiveerd weersproken dat GMB vanwege het gewijzigde leidingverloop de fundaties van de leidingen moest aanpassen, bestaande kespen geheel of gedeeltelijk heeft moeten slopen en nieuwe palen met kespen heeft moeten aanbrengen. Dat GMB de bouwkuip hiervoor dieper heeft moeten ontgraven en dat dit noopte tot de inzet van andere voorzieningen, komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. In zoverre slagen de stellingen van GMB. Delfland wijst er echter terecht op dat GMB niet heeft toegelicht waarin de uiteindelijk toegepaste damwand en bemaling concreet verschilden van de damwand en bemaling die toch al nodig waren voor het vervangen van de leidingen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de kosten
ex aequo et bonoaan partijen ieder voor de helft toe te delen (dus € 22.852,54 voor de damwand en € 7.855,50 voor de bemaling).
(Hillson) camerabewaking
2.45.
GMB betoogt dat de kosten voor de camerabewaking gedeeltelijk kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen en gedeeltelijk aan het vervangen de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Delfland betwist dit. Volgens Delfland houden alle kosten verband met het vervangen van de leidingen dan wel de bedrijfsvoering van GMB.
2.46.
De rechtbank stelt vast dat GMB in haar processtukken en in haar memo van 22 april 2020 geen toelichting op deze kostenpost heeft gegeven. Uit de bij haar kostenopgave gevoegde specificatie leidt de rechtbank af dat GMB ervan uitgaat dat zij in het geval dat zij uitsluitend de leidingen had moeten vervangen had kunnen volstaan met camerabewaking (‘BouWatch’) tijdens de vijf weken tellende uitvoeringsduur van de werkzaamheden en dat de kosten hiervan € 175 per week zouden hebben bedragen. Van de werkelijk gemaakte kosten voor camerabewaking (€ 7.777,50 exclusief btw) rekent GMB daarom een bedrag van € 875 (exclusief btw) toe aan het vervangen van de leidingen. De overige kosten kunnen volgens GMB worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop.
2.47.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Delfland, mede in het licht van haar stelling dat anderhalve maand van de door GMB in haar planning berekende ontwerp- en uitvoeringstijd voor alle werkzaamheden kan worden toegerekend aan het vervangen van de compensator, onvoldoende toegelicht en onderbouwd waarom de kosten van de camerabewaking volledig kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen dan wel aan de bedrijfsvoering van GMB. Mede gelet op voormelde planning van GMB en de bevestiging door Lievense dat het vervangen van de leidingen in een tijdsbestek van 15 weken had kunnen zijn uitgevoerd (zoals GMB stelt), ligt in de rede dat het vervangen van de compensator heeft geleid tot een langere uitvoeringsduur en daarmee dus ook tot de extra inzet van camerabewaking. GMB heeft op haar beurt evenwel onvoldoende aanknopingspunten aangedragen om te kunnen aannemen dat die inzet zich heeft uitgestrekt over een periode van ongeveer 40 weken, zoals de rechtbank afleidt uit de door GMB genoemde bedragen voor de totale en wekelijkse kosten voor camerabewaking. GMB heeft bij de toedeling van de kosten volledig geabstraheerd van de werkelijke situatie, zonder dat zij heeft toegelicht waarom dat in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. Nu de rechtbank niet nauwkeurig kan vaststellen welk bedrag aan bewakingskosten verband houdt met het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop zal zij dit zelf schattenderwijs begroten. De rechtbank schat deze kosten
ex aequo et bonoin op € 3.888,75 (exclusief btw).
Materiaalkosten (stalen leidingwerk, Rubaflex pakkingen, gietijzeren leidingwerk, Triofast)
2.48.
De rechtbank stelt vast dat het bedrag dat GMB vordert voor de levering van stalen leidingwerk (€ 92.023 exclusief btw) correspondeert met de in het overzicht van Delfland onder nummers 81, 142 en 165 vermelde facturen van Kim Apparatenbouw. De rechtbank stelt voorts vast dat partijen het er over eens zijn dat deze kosten uitsluitend betrekking hebben op het vervangen van de leidingen en dus geen verrijking van Delfland opleveren.
2.49.
Dit geldt ook voor de levering van Rubaflex pakkingen (factuurnummer 54 in het overzicht van Delfland).
2.50.
De rechtbank stelt verder vast dat het bedrag dat GMB vordert voor de levering van gietijzeren leidingwerk (€ 37.000 exclusief btw) correspondeert met de in het overzicht van Delfland onder nummer 60 genoemde factuur van Saint-Gobain PAM Nederland B.V. In haar toelichting op deze post heeft GMB aangegeven dat het pendelstuk onderdeel is van deze levering en dat de kosten hiervoor € 11.708 (exclusief btw) bedragen. De rechtbank stelt vast dat Delfland dit niet gemotiveerd heeft betwist, omdat zij haar reactie op deze factuur heeft beperkt tot haar standaardopmerking dat deze factuur betrekking heeft op het herstel van de leidingen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dit bedrag van € 11.708 (exclusief btw) kan worden toegerekend aan de kosten van het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop en dat Delfland met dit bedrag is verrijkt.
2.51.
De rechtbank stelt verder vast dat het bedrag dat GMB vordert voor de levering van verbindingsmaterialen door Triofast (€ 4.700 exclusief btw) correspondeert met de in het overzicht van Delfland onder nummers 47, 63 en 71 genoemde facturen. De rechtbank stelt voorts vast dat partijen het er over eens zijn dat deze kosten uitsluitend betrekking hebben op het vervangen van de leidingen, althans behoren tot de bedrijfsvoering van GMB, en dus geen verrijking van Delfland opleveren.
2.52.
Uit het voorgaande volgt dat aan materiaalkosten in beginsel een bedrag van € 11.708 (exclusief btw) toewijsbaar is.
Onderaanneming
2.53.
Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe de kosten voor de TPI die 52 weken (van 22 december 2017 tot 20 december 2018) heeft gedraaid, moeten worden verdeeld. GMB stelt zich primair op het standpunt dat Delfland is verrijkt met de volledige kosten, omdat Delfland deze kosten ook gemaakt zou hebben indien zij een derde opdracht zou hebben gegeven tot het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverkoop. Subsidiair betoogt GMB dat van deze 52 weken er 15 weken kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen en 37 weken aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop, omdat zij 15 weken benodigd zou hebben gehad indien zij enkel de leidingen zouden hebben moeten vervangen. GMB wijst in dit verband naar de notitie van Lievense van 24 april 2020, waarin zij deze duur bevestigt. Delfland ziet de verdeling anders. Delfland meent dat slechts 25 procent van de kosten van de TPI kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Delfland komt, zoals gezegd, tot dit percentage op de grond van planning van GMB, waarin de totale ontwerp- en bouwtijd 6 maanden bedraagt en de aan Delfland mogelijk toe te rekenen werkzaamheden maximaal 1,5 maanden bedragen. Over de periode dat GMB nog bezig was de schade in kaart te brengen kan geen sprake zijn van een verantwoordelijkheid van Delfland, aldus Delfland.
2.54.
De rechtbank verwerpt de primaire stelling van GMB, omdat vaststaat dat de TPI als gevolg van de gebreken aan het leidingwerk al enkele weken in bedrijf was op het moment dat de problemen met de compensator aan het licht kwamen. Zoals hiervoor overwogen (zie 2.26), gaat de rechtbank vanwege het ontbreken van een deugdelijk onderbouwing tevens voorbij aan het door Delfland genoemde percentage. GMB heeft op haar beurt onvoldoende aanknopingspunten aangedragen om uit te gaan van de juistheid van haar stelling dat het gebruik van de TPI gedurende 37 weken kan worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop. Hiervoor geldt, net als de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de bewakingskosten (zie r.o. 2.47), dat GMB volledig abstraheert van de werkelijke situatie, zonder dat zij heeft toegelicht waarom dat in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. Dat neemt niet weg dat met een voldoende mate van aannemelijkheid is komen vast te staan dat het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop op zichzelf meer tijd en inspanningen van GMB heeft gevergd en dat daarom de TPI over een langere periode moest worden ingezet dan wanneer GMB alleen de leidingen zou hebben vervangen. De rechtbank kan de hieraan verbonden precieze kosten evenwel niet nauwkeurig vaststellen bij gebreke van een deugdelijke toelichting van partijen en zal deze daarom zelf schattenderwijs begroten. De rechtbank schat dat de kosten die kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator op € 192.397,61 (exclusief btw). Tot dat beloop is de vordering van GMB toewijsbaar.
2.55.
De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat de kosten van de bouwkundige inspectie niet kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator, omdat deze inspectie volgens de omschrijving op de factuur ziet op het inscannen van een deuk in een buis.
2.56.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de door GMB gevorderde kosten voor de afrastering dat een toelichting op en onderbouwing van deze kosten ontbreekt. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom de werkelijke kosten hoger zijn dan de door GMB begrote kosten die zouden zijn gemaakt wanneer uitsluitend de leidingen zouden zijn vervangen. De rechtbank neemt aan dat de kosten zijn bedoeld om het (bouw)terrein te omheinen. Gesteld noch gebleken is dat als gevolg van het vervangen van de compensator een grotere hoeveelheid afrasteringsmaterialen moest worden geplaatst dan nodig wanneer enkel de leidingen zou zijn vervangen. De rechtbank acht dit ook niet aannemelijk, omdat uit in de dagvaarding onder randnummers 40 en 41 opgenomen afbeeldingen van het broekstuk blijkt dat het oorspronkelijke leidingwerk van GMB tot aan de compensator doorloopt (wat anders is bij de toepassing van het pendelstuk). Voor zover de meerkosten zijn veroorzaakt doordat de afrasteringsmaterialen voor een langere periode moesten worden gehuurd, geldt dat GMB ook dat niet naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is GMB er daarom niet in geslaagd om aan te tonen dat een bedrag van € 1.500 kan worden toegerekend aan het vervangen van de leidingen.
Staartkosten
2.57.
De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de brandstofkosten voor de TPI niet kunnen worden toegerekend aan het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop.
2.58.
GMB stelt dat zij recht heeft op een opslag voor algemene kosten en voor winst, omdat de hoogte van de aan GMB toekomende schadevergoeding moet worden beoordeeld aan de hand van de kosten die Delfland zich heeft bespaard en een opslag voor algemene kosten en winst binnen de branche zeer gebruikelijk is (en dus door Delfland hoe dan ook had moeten worden betaald). Delfland betwist dit.
2.59.
De rechtbank volgt GMB niet in haar standpunt. Zoals Delfland terecht aanvoert, kan zonder nadere onderbouwing van GMB niet worden aangenomen dat GMB is verarmd (en Delfland hierdoor is verrijkt), omdat GMB niet heeft aangetoond dat zij als gevolg van de herstelwerkzaamheden aan het broekstuk winst op andere werken is misgelopen en geen dekking op haar werkelijke algemene kosten heeft kunnen verkrijgen. Niet kan worden uitgesloten dat de dekking van algemene kosten van GMB hoger is geweest zonder dat de algemene kosten zelf hoeven te zijn gestegen als gevolg van de omstandigheid dat GMB in diezelfde periode meerdere werken heeft uitgevoerd en/of dat zij een goede prijs heeft weten te bedingen voor een werk. Dit betekent dat zelfs als juist zou zijn dat GMB de opslag ook zou hebben betaald indien zij de opdracht tot het vervangen van de compensator en het aanpassen van het leidingverloop aan een derde in opdracht zou hebben gegeven (wat GMB stelt, maar Delfland betwist), dit mogelijk wel tot een verrijking van Delfland kan leiden indien zij de opslag niet verschuldigd is aan GMB maar dat daarmee niet vaststaat dat GMB hierdoor tegelijkertijd wordt verarmd. Gelet op de betwisting door Delfland had het op de weg van GMB gelegen om een en ander inzichtelijk te maken. Nu zij dit heeft nagelaten, terwijl zij hiervoor voldoende gelegenheid heeft gehad, kan niet worden aangenomen dat GMB uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aanspraak kan maken op een opslag.
Tussenconclusie
2.60.
Uit het voorgaande volgt dat de ongerechtvaardigde verrijking van Delfland als volgt kan worden begroot:
- loonkosten € 19.904,00
- uitvoeringskosten € 100.000,00
- Lievense € 8.290,57
- damwand € 22.852,54
- bemaling € 7.855,50
- camerabewaking € 3.888,75
- materiaalkosten € 11.708,00
- onderaanneming (TPI)
€ 192.397,61
Totaal € 366.896,97 (exclusief btw)
Omzetbelasting
2.61.
GMB vordert 21 procent omzetbelasting over het door haar gevorderde bedrag. Zij baseert de verschuldigdheid van omzetbelasting op de omstandigheid dat de door Delfland verschuldigde schadevergoeding een vergoeding is voor de door GMB ten behoeve van Delfland uitgevoerde werkzaamheden. Over deze economische prestatie is omzetbelasting verschuldigd, net zo goed als Delfland omzetbelasting zou zijn verschuldigd indien zij de uitvoering van de werkzaamheden in (commerciële) opdracht zou hebben verstrekt. Indien Delfland de omzetbelasting niet aan GMB zou voldoen, dan resulteert dit in een verarming van GMB omdat zij de omzetbelasting hoe dan ook moet afdragen. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat GMB niet gerechtigd zou zijn om aan Delfland omzetbelasting in rekening te brengen, verzoekt GMB om te bepalen dat Delfland haar op eerste verzoek zal vrijwaren voor alle uitgaven (waaronder in ieder geval het alsnog betalen van omzetbelasting en eventuele boetes) die zij verschuldigd zal zijn in verband met het niet afdragen van de omzetbelasting, aldus nog steeds GMB.
2.62.
Delfland betwist dit. Volgens Delfland is het vergoeden van schade geen prestatie waarover omzetbelasting is verschuldigd. Voor GMB vormt de aan toeleveranciers betaalde omzetbelasting geen schade omdat zij die in vooraftrek kan brengen, terwijl zij over haar eigen werkzaamheden geen omzetbelasting in rekening hoeft te brengen daar waar zij geen opgedragen prestaties levert. Delfland kan niet worden belast met de verhouding tussen GMB en Delfland nu zij daar geen grip op heeft, zodat van enige vrijwaringsverplichting voor de omzetbelasting ook geen sprake kan zijn. Indien Delfland zal worden veroordeeld tot betaling van de omzetbelasting, dan leidt dit tot voor haar tot een werkelijke kostenpost omdat zij de omzetbelasting niet in vooraftrek kan brengen, aldus nog steeds Delfland.
2.63.
Voor het antwoord op de vraag of omzetbelasting verschuldigd is over een ontvangen schadevergoeding, is bepalend of de schadevergoeding moet worden aangemerkt als de vergoeding voor een door de ontvangende partij verrichte prestatie. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. De door Delfland verschuldigde schadevergoeding kan worden beschouwd als een vergoeding (prijs) voor de door GMB (in het kader van de uitoefening van haar bedrijf) verrichte werkzaamheden – de levering van een nieuw broekstuk – en niet als vergoeding voor geleden schade, ook al zal de betaling ten titel van schadevergoeding plaatsvinden. Dit betekent dat het toegewezen bedrag dient te worden verhoogd met 21 procent aan omzetbelasting (derhalve € 443.945,33 inclusief btw).
Wettelijke rente
2.64.
GMB vordert op grond van artikel 6:119a lid 2 sub c BW vergoeding van de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf het moment van voltooiing van het vervangen van het broekstuk (28 februari 2019). Delfland betwist de verschuldigdheid van wettelijke handelsrente op de grond dat de regeling van de wettelijke handelsrente in artikel 6:119a BW niet van toepassing is, omdat van een (nieuwe) opdracht van Delfland aan GMB geen sprake is geweest en uit de oorspronkelijke aannemingsovereenkomst geen verplichting voor Delfland voortvloeit tot vergoeding van het gepleegde herstel.
2.65.
De wettelijke handelsrente komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de regeling van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW uitsluitend betrekking heeft op de primaire betalingsverbintenis uit de handelsovereenkomst, de verbintenis tot betaling van de tegenprestatie voor de geleverde goederen of dienst, en niet op een verbintenis tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. De vordering tot vergoeding van de ‘gewone’ wettelijke rente is in beginsel wel toewijsbaar. Deze wettelijke rente gaat in op het moment dat Delfland in verzuim is geraakt ter zake van de nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding. Het verzuim treedt niet van rechtswege in op grond van artikel 6:83, aanhef en onderdeel b BW nu het hier niet gaat om een verbintenis voortvloeiende uit onrechtmatige daad of een verbintenis die strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar met ingang van de dag van de dagvaarding, zijnde 4 juni 2019, nu voor het aannemen van een eerdere verzuimdatum (28 februari 2019) onvoldoende is gesteld.
Verzekeringspenningen
2.66.
Delfland verlangt op grond van artikel 843a Rv inzage in de afhandeling van de claims van GMB op haar onderaannemers of op haar eigen (aansprakelijkheids)verzekeraar, omdat GMB in haar opstellingen de rol en functie van het herstel van het broekstuk minimaliseert en een eventuele uitkering en betrokkenheid van de verzekeraars van invloed is op de vraag of GMB wel verarmd is. Daarnaast dient GMB volgens Delfland ook openheid te geven over eventuele uitkeringen van andere verzekeringen die voor de schade relevant kunnen zijn, zoals een ontwerpverzekering.
2.67.
De rechtbank wijst dit verzoek van Delfland af, omdat zij hierbij geen voldoende belang heeft, zoals artikel 843a Rv eist. Het is immers niet aannemelijk dat GMB de schade die Delfland aan haar dient te vergoeden uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking kan verhalen op haar onderaannemer en/of haar verzekeraar, nu deze schade is beperkt tot de schade die het gevolg is van de eigen ontwerpfout van Delfland. De fout die door de onderaannemer van GMB is gemaakt bij berekenen van de sterkte van de PE-leidingen, waardoor de leidingen voortijdig hebben kunnen bezwijken, staat hier los van.
Buitengerechtelijke (incasso)kosten
2.68.
GMB vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW vergoeding van de kosten van haar procesmanager en haar advocaat voor de werkzaamheden die zij in het juridisch voortraject in het najaar van 2018 (met het oog op de vaststelling van aansprakelijkheid en de verdeling van de schade) hebben verricht. GMB heeft deze kosten begroot op € 6.720 voor de procesmanager en € 15.000 voor haar advocaat (in de begroting aangeduid als ‘jurist’). De kosten die na afloop van het juridisch voortraject zijn gemaakt, dienen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW te worden vergoed. Op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is Delfland een bedrag € 6.775 verschuldigd.
2.69.
Delfland stelt dat kosten van de procesmanager en de jurist niet onder het petitum vallen, nu GMB deze kosten in haar petitum schaart onder de ‘uit hoofde van de in 2018 verrichte werkzaamheden strekkende tot vervanging van het broekstuk’ en dus onder de noemer van ongerechtvaardigde verrijking, en GMB haar petitum gedurende de procedure niet heeft gewijzigd of aangevuld. Delfland betwist verder dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt.
2.70.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft GMB voldoende duidelijk gemaakt dat zij de grondslag van de door haar gevorderde kosten van de procesmanager en jurist heeft gewijzigd. Dat GMB haar petitum hierop niet heeft aangepast, staat aan een eventuele toewijzing op grond van die gewijzigde grondslag niet in de weg. Nu Delfland niet betwist dat het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk was voor GMB om buitengerechtelijke werkzaamheden te verrichten én dat de ter zake gevorderde kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn, zoals is vereist, en ook intern gemaakte bedrijfskosten volgens vaste rechtspraak in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, zijn de gevorderde kosten (vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW; vergelijk HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:4) op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW toewijsbaar. Voor het toekennen van omzetbelasting is echter geen grond, nu gesteld noch gebleken is dat interne kosten belastbaar zijn en dat (mogelijke) omzetbelasting voor GMB niet aftrekbaar is (vergelijk het Rapport BGK-integraal).
2.71.
De rechtbank stelt ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW het volgende voorop. De onderhavige vordering betreft een schadevergoedingsvordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is daarop echter niet van toepassing. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Deze eisen houden in dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten daadwerkelijk moeten zijn gemaakt en bij betwisting moeten worden aangetoond en moeten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Verder geldt ingevolge artikel 6:96 lid 3 BW dat buitengerechtelijke incassokosten in een geval waarin een procedure is gevoerd, slechts op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen voor zover die betrekking hebben op andere verrichtingen dan die waarvoor de in artikel 241 Rv bedoelde kosten, zoals die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, een vergoeding plegen in te sluiten. Onder deze verrichtingen valt al hetgeen de advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvorderingen, en de proceskosten. Volgens vaste rechtspraak geldt de (herhaalde) toezending van een enkele eenvoudige brief waarin tot nakoming wordt aangemaand, eveneens als verrichting die dient ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590).
2.72.
GMB voert aan dat Delfland na afloop van het juridisch voortraject is verzocht tot betaling van de door haar geleden schade, waarbij ook een voorstel is gedaan tot het bereiken van een minnelijke regeling. Daartoe verwijst zij naar Delfland als productie 49 overgelegde brief.
2.73.
Delfland wijst er terecht op dat productie 49 een brief betreft die is verstuurd door de advocaat van de verzekeraar van GMB en dat mag worden aangenomen dat de kosten hiervoor zijn gedragen door de verzekeraar. Het betalingsverzoek moet worden aangemerkt als een verrichting ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak als bedoeld in artikel 241 Rv. Nu GMB geen andere (uitgebreidere) werkzaamheden heeft genoemd ter onderbouwing van haar vordering, zullen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
2.74.
De slotsom is dat de vordering van GMB uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking voor een bedrag van € 443.945,33 (inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2019, zal worden toegewezen. Delfland zal tevens worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.720, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2019, aan buitengerechtelijke kosten.
2.75.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank al beslist op de door GMB gevorderde contractwijzigingen. De rechtbank blijft hierbij, zodat toewijsbaar is een bedrag van € 6.890,59 (inclusief btw) vermeerderd met de wettelijke handelsrente met ingang van vier weken gerekend vanaf 29 juli 2015.
2.76.
Omdat beide partijen – zowel wel ten aanzien van de aansprakelijkheid van Delfland als de omvang van de door Delfland verschuldigde schadevergoeding – over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van de procedure tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt Delfland om aan GMB te betalen een bedrag van € 443.945,33 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juni 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt Delfland om aan GMB te betalen een bedrag van € 21.720, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juni 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt Delfland om aan GMB te betalen een bedrag van € 6.890,59 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van vier weken gerekend vanaf 29 juli 2015 tot aan de dag van volledige betaling;
3.4.
verklaart de veroordelingen onder 3.1, 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 21 oktober 2020.