ECLI:NL:RBDHA:2020:10515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.12339
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen aanvraag verblijfsvergunning asiel op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 augustus 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris zich terecht op de Dublinverordening heeft beroepen, en dat er geen sprake was van een onjuiste toetsing aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Eiser voerde aan dat de coronapandemie niet was meegenomen in de beoordeling, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in Duitsland niet zodanig waren dat de overdracht aan Duitsland niet kon plaatsvinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uiterste overdrachtsdatum op 30 september 2020 ligt en dat er geen individuele omstandigheden zijn die een overdracht zouden belemmeren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.12339
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Berends, waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
P.M. Diagne. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2000] .
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat er geen zorgvuldige toets aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. Eiser wijst op het arrest K en A1 en het arrest C en A2 van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU). Verweerder heeft bij de beoordeling alleen zeer bijzondere individuele omstandigheden betrokken, maar niet de coronapandemie met als reden dat dit (meer) algemene omstandigheden zijn. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak3 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uit 2014 gaat volgens eiser niet op, omdat corona op dat moment nog niet bestond en de huidige situatie onvoorzienbaar was in die uitspraak. Daarnaast is het HvJ EU hoger in rangorde en van later datum.
Eiser voert verder aan dat verweerder uitgaat van een onjuist toetsmoment, omdat verweerder in het bestreden besluit uitgaat van een onzekere toekomstige gebeurtenis, te weten dat bij het verstrijken van de overdrachtstermijn weer overdrachten plaatsvinden. Eiser wijst naar de uitspraak van de ABRvS van 3 november 20174, die volgens hem betrekking heeft op een juridische vergelijkbare situatie: de vraag of medische omstandigheden aan een toekomstige overdracht in de weg staan. Dat in de huidige situatie algemene omstandigheden maken dat overdracht niet plaatsvindt en dit niet is gelegen in eisers persoonlijke situatie is geen juridisch relevant verschil, omdat het toetsmoment van artikel 27 van de Dublinverordening daar niet anders van wordt. Eiser betoogt dat het in de huidige situatie, gelet op de gezondheidsrisico’s, in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel om hem over te dragen, dat nú het toetsmoment is en dat het bestreden besluit uitgaat van een verkeerd toetsmoment. Dit levert vertraging op van de inhoudelijke beoordeling van eisers asielverzoek, terwijl een snelle inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek een belangrijke doelstelling van de Dublinverordening is. Dit moet volgens de Richtsnoeren van de Europese Commissie5 (hierna: de Richtsnoeren) in Dublinprocedures ook bij de beoordeling worden betrokken. Eveneens gaat het bestreden besluit voorbij aan de doelstellingen van de Dublinverordening en het Unierecht om gezondheid en welzijn van asielzoekers en Unieburgers te beschermen. Al deze omstandigheden moeten bij beoordeling van he Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel worden meegenomen.
Als het besluit wel op een onzekere toekomstige gebeurtenis gebaseerd mag worden dan moet daarvan wel een reële en gemotiveerde inschatting worden gemaakt, die door de rechter gecontroleerd kan worden. Er kan niet worden volstaan met de opmerking dat dat wordt bezien als de overdrachtstermijn verloopt. Daarmee wordt een oordeel hierover onttrokken aan de rechter, wat niet in overeenstemming is met artikel 27 van de Dublinverordening. Verweerder onderbouwt geen verwachting dat eiser binnen de overdrachtstermijn overgedragen kan worden. Dit had bij de toets aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening moeten worden meegenomen.
De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 8 april 20206 gaat volgens eiser niet op, omdat bij die uitspraak het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, de Richtsnoeren en de uitspraak van de ABRvS van 3 november 2017 niet zijn betrokken.
1. juli 2015, C-153/14, ECLI:EU:C:2015:453
2 7 november 2018, C-257/17, ECLI:EU:C:2018:876
3 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164
5 COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging, 2020/C 126/02
4. Eiser stelt zich kort samengevat op het standpunt dat het door verweerder gehanteerde beleid van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarmee verweerder uitvoering geeft aan artikel 17 van de Dublinverordening, niet kan worden gehandhaafd. De rechtbank onderschrijft deze beroepsgrond niet. Artikel 17 van de Dublinverordening is een discretionaire bevoegdheid waarvoor de Dublinverordening geen regels geeft over de toepassing en invulling van die bevoegdheid. Dit blijkt ook uit het arrest
M.A.7 Het is dus ter beoordeling aan de lidstaten of en hoe zij toepassing en invulling willen geven aan de hen toebedeelde discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder heeft ter uitvoering van dat artikel het beleid gemaakt, zoals dat is neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vc. Dit beleid is niet strijdig met artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgrond dat verweerder een verkeerde invulling zou geven aan artikel 17 van de Dublinverordening kan, gelet op de vrijheid die de Dublinverordening aan de lidstaten heeft gegeven, niet slagen.
5. Daar waar eiser in het kader van de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening een beroep heeft gedaan op de Richtsnoeren overweegt de rechtbank als volgt. In de Richtsnoeren staat dat de Europese Commissie de lidstaten aanmoedigt om overdrachten zo vlug als praktisch mogelijk in de veranderende omstandigheden te hervatten. Over de stelling van eiser dat ook moet worden gekeken naar de druk die op het zorgstelsel ligt, overweegt de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat het Duitse zorgstelsel door de pandemie is overbelast en Duitsland daarom niet kan voldoen aan de op hem rustende internationale verplichtingen met betrekking tot het verstrekken van gezondheidszorg aan asielzoekers. Eiser voert in dit kader verder aan dat de Europese Commissie zegt dat er een ruimere toepassing moet worden gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De passage uit de Richtsnoeren waarop eiser zich beroept heeft echter uitsluitend betrekking op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening en ziet daarmee dus de mogelijkheid om vanwege familierelaties ruimer toepassing te geven aan de bevoegdheid van dat artikellid. In het geval van eiser is echter geen sprake van familierelaties die van belang zijn bij de verantwoordelijkheidsbepaling, zodat het beroep op die passage voor hem niet opgaat.
6. Over de beroepsgrond van eiser dat verweerder in het bestreden besluit een verkeerd toetsmoment hanteert, overweegt de rechtbank als volgt. Het coronavirus zorgt voor een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel8. Dit doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit over vaststelling van de voor de behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat. In de onderhavige procedure verstrijkt de uiterste overdrachtsdatum op 30 september 2020. Er is dus nog een periode waarin eiser zou kunnen worden overgedragen aan Duitsland en het is niet op voorhand duidelijk dat die termijn niet gehaald gaat worden. Immers, verweerder heeft op de zitting verklaard dat het overdragen van Dublinclaimanten aan Duitsland vanaf 1 juli 2020 langzaamaan weer is opgestart. Er zijn verder geen eiser betreffende individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat eiser niet zou mogen worden overgedragen aan Duitsland. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in Duitsland zodanig is dat zijn overdracht aan Duitsland binnen de voor hem geldende overdrachtstermijn tot schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zal leiden, dan wel dat overdracht aan Duitsland leidt tot een onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Dit laatste was wel het geval in
7 Hof van Justitie van de EU, 23 januari 2019, ECLI:NL:EU:C:2019:53
8 uitspraak van de ABRvS van 8 april, ECLI:NL:RVS:2020:1032
de uitspraak van de ABRvS van 3 november 2017, waar eiser een beroep op doet. Gelet hierop gaat eisers beroep op die uitspraak niet op. De rechtbank ziet in de Dublinverordening geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onder dergelijke omstandigheden niet de gehele overdrachtstermijn van zes maanden mag gebruiken om eiser over te dragen. Dat door deze wijze van toetsen sprake zou zijn van schending van artikel 27 van de Dublinverordening onderschrijft de rechtbank niet. Immers, alle omstandigheden die eiser aanvoert, worden door de rechtbank bij beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit betrokken en als de uiterste overdrachtsdatum onverhoopt niet wordt gehaald, zal eiser worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Niet valt in te zien dat eiser hiermee een effectief rechtsmiddel wordt ontnomen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Gelet op de omschrijving van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening, zoals uitgelegd in het arrest M.A., en de omstandigheid dat de Dublinverordening fatale termijnen geeft waarbinnen de lidstaten moeten blijven en waarbij het belang van de vreemdeling om snel duidelijkheid te krijgen over de verantwoordelijke lidstaat uitgangspunt is geweest, en verweerders besluit binnen die kaders blijft, is daarmee voldaan aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Van een onevenredige vertraging van de asielprocedure is dan ook geen sprake.
8. Dat wat eiser voor het overige heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
06 augustus 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.