ECLI:NL:RBDHA:2020:10311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/569545 / HA ZA 19-245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschap en legitieme porties tussen erfgenamen met betrekking tot schenkingen en verjaring

In deze zaak, die op 14 oktober 2020 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de ouders van eiser en gedaagden, waarbij eiser aanspraak maakt op zijn legitieme portie. De zaak is ontstaan na het overlijden van zowel de moeder als de vader van eiser, waarbij beide ouders testamenten hebben opgesteld waarin eiser als erfgenaam is uitgesloten. Eiser heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie, wat leidt tot een geschil over de schenkingen die aan hem zouden zijn gedaan en de vraag of deze in mindering moeten worden gebracht op zijn legitieme portie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van rechtsverwerking of verjaring, ondanks het feit dat eiser jarenlang geen juridische stappen heeft ondernomen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de schenkingen en de nalatenschappen van beide ouders onderzocht. Het vonnis concludeert dat de door gedaagden gestelde schenkingen niet in mindering komen op de legitieme porties van eiser. De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschappen vastgesteld, waarbij de legitieme porties van eiser zijn berekend en de overige erfgenamen zijn vergoed.

De rechtbank heeft partijen veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschappen en heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak in het kader van erf- en familierecht, waarbij de rechten van erfgenamen en de gevolgen van schenkingen en testamentaire bepalingen centraal staan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/569545 / HA ZA 19-245
Vonnis van 14 oktober 2020
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. L. van Wassenberg te Alphen aan den Rijn,
tegen

1.[gedaagde 1] [woonplaats 2] ,

gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht,
2.
[gedaagde 2]te [woonplaats 3] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht,
3.
[gedaagde 3]te [woonplaats 4] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
4.
STICHTING FINANCIELE DIENSTVERLENING ZUID-HOLLAND NOORDte Noordwijkerhout, gemeente Noordwijk, in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die toebehoren aan
[gedaagde 4],
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [eiser] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 februari 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, met producties, namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • het tussenvonnis van 12 juni 2019, waarin een comparitie van partijen is bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de brief van 20 januari 2020, met productie, namens [eiser] ;
  • de rolbeslissing van 13 mei 2020, waarin de rechtbank heeft bepaald dat de zitting (door de maatregelen in verband met het coronavirus) plaatsvindt in de vorm van een skype-zitting;
  • de brieven van 18 en 28 mei 2020 van mr. Sanders, waarin zij schrijft dat partijen bezwaar maken tegen een skype-zitting en een fysieke zitting wensen;
  • de akte nadere producties tevens aanvulling petitum, namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • het proces-verbaal van de op 27 augustus 2020 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Bij exploot van 25 augustus 2020 heeft mr. Sanders aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] betekend een afschrift van de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie en een afschrift van een akte nadere producties tevens aanvulling petitum en zijn [gedaagde 3] en [gedaagde 4] opgeroepen om op de comparitie van partijen te verschijnen.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie van 27 augustus 2020 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Van deze gelegenheid hebben partijen geen gebruik gemaakt
.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn broer en zussen van elkaar. Zij zijn de kinderen van [moeder] (hierna: moeder) en [vader] (hierna: vader), die met elkaar getrouwd waren in gemeenschap van goederen. Vader en moeder hadden nog een zoon: [zoon X] . [zoon X] is op 19 januari 1992 overleden, met achterlating van twee kinderen: [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .
2.2.
Vader had jarenlang, tot 1987, een bakkerswinkel. In 1969 is hij samen met [eiser] een nertsenfokkerij begonnen. Uiteindelijk hadden vader en [eiser] samen twee nertsenfokkerijen. [eiser] werkte fulltime in de nertsenfokkerij.
2.3.
Op 14 september 1989 heeft [de directeur] (hierna: [de directeur] ), directeur van Flevo Coöperatieve Pelsdierenfokkers Centrale een verslag opgesteld (hierna: het Flevoverslag) van een bijeenkomst gehouden bij vader inzake een geschil tussen vader en [eiser] . Aanwezig waren vader, [eiser] , [zoon X] en [de directeur] . Het Flevoverslag is niet door vader en [eiser] “voor akkoord” getekend. In het Flevoverslag is onder meer het volgende opgenomen:
1.
“In de periode 1983 tot en met 1988 zijn door [eiser] 10.498 pelzen afgeleverd aan [vader] .
2.
De kostprijs c.q. de pensionprijs die door de Hr. [vader] [vader, toevoeging rechtbank] aan [eiser] [ [eiser] , toevoeging rechtbank] betaald moet worden op basis van reële kosten calculatie bedraagt ƒ 40,- per afgeleverde pels van 1983 t/m 1988.
(...)
3.
De verrekening van het pensiongeld wordt gedaan aan de hand van het kas-bankboek van [vader] . De lening van [vader] aan [eiser] groot ƒ 50.000,- zal direkt worden verrekend met het pensiongeld.
[eiser] en [zoon X] zullen nog dezelfde avond het totale bedrag uitrekenen.
4.
De kostprijs c.q. pensionprijs voor 1989 wordt vastgesteld op f 34,- incl. f 1000,- vis en f 4000,- N.F.E. en verzekering welk bedrag rechtstreeks door [vader] wordt voldaan.
[vader] zal maandelijks ƒ 5533,33 overmaken aan [eiser] waarbij wordt gesteld dat de betaling van de eerste acht maanden van 1989 met onmiddellijke ingang dient te worden voldaan liefst telefonisch. (…)
5.
De berekening van het pensiongeld van 1989 is gebaseerd op het recht van vrij wonen te [plaats 1] .
6.
Hoe verder in 1990?
(…)
1e Tegen welke kostprijs wil [eiser] 500 nertsteven van [vader] in pension
hebben.
(…)
M.a.w. er moet helderheid komen in de ontstane situatie zodat een ieder weet wat hij
bezit.”
2.4.
Bij brief van 13 maart 1996 schrijft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de advocaat van vader onder meer het volgende:
“De verzorging van de dieren van zowel uw cliënt als cliënt, kwam nagenoeg geheel op cliënt neer. Na afloop van ieder jaar vond verrekening van de gemaakte kosten plaats op basis van ieders aandeel fokteven en geproduceerde vellen. (…).
In 1979 heeft cliënt zijn zaak uitgebreid (…). Ook de aantallen fokdieren van uw cliënt en van cliënt liepen vanaf die periode niet meer gelijk. Het bedrijf van cliënt breidde uit, terwijl het bedrijf van uw cliënt nagenoeg geen uitbreiding kende.
Als gevolg van deze veranderingen ontstond een andere verdeling van de kosten. Sedert 1982 werden de voer- en loonkosten, gemaakt zowel voor het bedrijf van uw cliënt als van cliënt, door cliënt voorgefinancierd. Tevens verzorgde cliënt de boekhouding, de B.T.W.-aangifte en de jaarstukken voor uw cliënt.
(…)
Daar cliënt de kosten voor beide bedrijven voorschoot, diende aan het eind van ieder jaar een verrekening plaats te vinden.
In 1985 was het bedrag dat cliënt van uw cliënt aldus diende te ontvangen ƒ 29.852,38; in 1986 ƒ 56.180,--; in 1987 ƒ 33.876,86; in 1988 ƒ 69.757,43.
Alle bedragen van voor 1984 waren reeds in onderling overleg afgerekend. Aan het einde van 1988 had uw cliënt een behoorlijke betalingsachterstand opgelopen ondanks betalingen van een bedrag van ƒ 57.500,-- in 1988.
Hieromtrent hebben partijen in augustus/september 1989 besprekingen gevoerd. In deze besprekingen werd bepaald dat uw cliënt nog een bedrag van ƒ 54.837,03 betaalbaar zou moeten stellen, betrekking hebbend op de periode t/m 1988.
Daarnaast werd een begroting voor 1989 vastgesteld op basis waarvan cliënt de dieren zou blijven verzorgen en uw cliënt een bedrag van ƒ 5.500,-- per maand aan cliënt zou voldoen. Ook werd de afspraak gemaakt dat cliënt in 1989 het vrije woongenot zou hebben.
Dat uw cliënt heeft ingestemd met deze resultaten blijkt wel uit het feit dat vrijwel direkt na de bespreking op 15 september 1989 acht termijnen (van de voorliggende 8 maanden) door uw cliënt zijn voldaan.
Verder heeft uw cliënt nog een bedrag van ƒ 15.000,-- (3 termijnen) voldaan op 28 september 1989 en een bedrag van ƒ 15.000,-- (afbetaling) voldaan op 11 oktober 1989.
Al met al leidt dit tot een openstaand saldo per 20 oktober 1989 van ƒ 37.530,51. Overigens verwijs ik in casu naar de overzichten welke cliënt reeds in 1988 en 1989 aan uw cliënt zond.
Na 1989 zijn vrijwel geen betalingen van uw cliënt ontvangen. Cliënt heeft zich genoodzaakt gezien het openstaand saldo te verrekenen met de door hem te betalen pacht en een geschat bedrag aan huishuur, afgeleid van het huurwaardeforfait.
Middels ingesloten overzicht wordt duidelijk dat langzamerhand het saldo is teruggelopen. Per 1 januari 1995 stond nog een bedrag open van ruim ƒ 1.800,--.”
2.5.
In verband met de voorgenomen verkoop aan [eiser] is het nertsenbedrijf van vader met bijbehorende woning te [plaats 1] op 4 december 1997 door De Koning & Witzier getaxeerd op een bedrag van ƒ 480.000. Het betreft de waarde in het economisch verkeer vrij opleverbaar. Het woonhuis werd op dat moment bewoond door [eiser] .
2.6.
Bij brief van 23 juni 1998 heeft mr. M.P.L.M. Buijsrogge (de advocaat van vader) aan mr. drs. G.B.M. Zuidgeest (de advocaat van [eiser] ) onder meer het volgende geschreven:
“U heeft mij medegedeeld dat Uw cliënt slechts een financiering van ƒ 375.000,-- kan verkrijgen. Cliënt wenst onverkort aan de taxatie van de heer de Koning vast te houden. Teneinde uit de ontstane impasse te geraken alsmede ter voorkoming van verder procederen nu en in de toekomst stelt cliënt het navolgende voor:
1.
(…)
Cliënt is bereid het restantbedrag ad ƒ 105.000 aan Uw cliënt ter leen te verstrekken tegen 5,5% rente per jaar. (…). De lening is aflossingsvrij. Op het moment dat de ouders van Uw cliënt beide zijn overleden zal de opstaande lening ad ƒ 105.000,-- in mindering worden gebracht op de legitieme van Uw cliënt.
2.
Uw cliënt betaalt aan cliënt – gelijktijdig met het notarieel transport – een bedrag ad ƒ 37.186,64 zijnde de achterstallige huur- en pachtpenningen tot 1 januari 1998. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de pacht over 1998. Tot op heden is uw cliënt ingebreke gebleven de pacht aan cliënt te voldoen.”
2.7.
In een tussenvonnis van 25 augustus 1998 heeft de kantonrechter te Alphen aan den Rijn onder meer het volgende overwogen:
“Naar aanleiding van het tussenvonnis van 30 september 1997 heeft de deskundige A.Ph. de Koning op 15 december 1997 een deskundigenbericht, gedateerd 12 december 1997, uitgebracht. (…)
De kantonrechter had naar aanleiding van de reacties van partijen behoefte aan nadere informatie van de deskundige. Immers in het tussenvonnis, gebaseerd op hetgeen tussen partijen aan minnelijke schikking was bereikt op 4 september 1997, is niet duidelijk vast gelegd welke waarde aan de door gedaagde van eiser gehuurde woning moest worden toegekend. In het bericht van 12 december 1997 heeft de deskundige de waarde in het economisch verkeer vrij opleverbaar van de woning met bijbehorende grond genomen. Van de zijde van gedaagde is bepleit de waarde in verhuurde c.q. verpachte staat tot uitgangspunt te nemen. De kantonrechter heeft aan de deskundige doen verzoeken ook omtrent deze waarde nader te berichten. Dit heeft op 17 augustus 1997 plaatsgevonden. (…). Deze nadere waardebepaling leidt tot ƒ 340.000,-- in plaats van de eerder gerapporteerde ƒ 480.00,-. De kantonrechter acht het voorshands denkbaar dat ƒ 410.000,-- een waarde is, die recht doet aan de situatie dat thans sprake is van huur c.q. pacht en na afwikkeling van de transactie daarvan geen sprake meer is. Partijen dienen zich echter over deze nadere waardebepaling nog uit te laten. Voorts dient gedaagde te berichten of bij deze waardebepaling hij redelijkerwijs (wel) de financiering van de aankoop rond kan krijgen. (…).”
2.8.
Op 10 augustus 1999 heeft de kantonrechter (Pachtkamer) te Alphen aan den Rijn een tussenvonnis gewezen in de zaak van vader tegen [eiser] , waarin vader ontbinding van de pachtovereenkomst vordert. In dit tussenvonnis verwijst de kantonrechter naar een op diezelfde dag gewezen tussenvonnis in een civiele zaak tussen partijen betreffende een huurovereenkomst tussen partijen en waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] (na verrekening van hetgeen hem per 1 januari 1990 nog toekwam) tot 1 januari 1998 een huurachterstand heeft van ƒ 26.304,64. De kantonrechter is hierbij uitgegaan van een overzicht van betalingen, opgesteld door [eiser] . In dit overzicht staat voorts dat [eiser] een betalingsachterstand per 1 januari 1998 heeft van in totaal ƒ 37.186,64. Uit de opgave valt voorts af te leiden dat van de betalingsachterstand een bedrag van ƒ 10.882 aan achterstallige pachtsom is toe te rekenen. Verder overweegt de kantonrechter onder meer het volgende:
“De Pachtkamer is van oordeel dat de thans bestaande pachtachterstand tot 1 januari 1998 een zodanige ernstige tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst oplevert, dat deze in beginsel een ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Nu het echter gaat om een reeds jarenlang voortslepend conflict tussen vader en zoon, waarbij pas gaande deze procedure enige helderheid is ontstaan ten aanzien van de over en weer bestaande verplichtingen, zal de Pachtkamer gedaagde, te rekenen vanaf de datum van dit vonnis, een maand de tijd geven om alsnog de tot op heden achterstallige pacht, inclusief renten en kosten, te voldoen.”
2.9.
Op 1 oktober 1999 heeft mr. M.P.L.M. Buijsrogge (de advocaat van vader) aan mr. G.B.M. Zuidgeest (de advocaat van [eiser] ) geschreven:
“Hierdoor bevestig ik U in bovengenoemde zaak dat partijen overeenstemming hebben bereikt, inhoudende dat Uw cliënt aan cliënt een bedrag zal voldoen ter zake de koop/verkoop van de onderhavige onroerende zaken ten bedrage van ƒ 388.000,-- k.k. (…). Partijen verlenen elkaar na effectuering van het bovenstaande over en weer finale kwijting ter zake van alle tussen hen bestaande geschillen.”
2.10.
Op 29 oktober 1999 heeft [eiser] het gedeelte grond met woonhuis van vader in [plaats 1] in eigendom verkregen voor een bedrag van ƒ 388.000.
2.11.
Op 2 mei 2001 is moeder overleden.
2.12.
Moeder heeft bij testament van 26 april 2000, verleden voor notaris mr. F.G. Struben te Alphen aan den Rijn (hierna: notaris Struben), over haar nalatenschap beschikt. Moeder heeft haar zoon [eiser] als erfgenaam uitgesloten en is overigens niet afgeweken van de wettelijke regels van erfopvolging. [eiser] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie. Volgens de bepalingen van het testament is het erfdeel van alle afstammelingen hierdoor teruggebracht tot de legitieme portie, terwijl ook een ouderlijke boedelverdeling in werking is getreden. Dit brengt mee dat in de nalatenschap van moeder zijn gerechtigd haar drie kinderen, [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , ieder voor 3/20e gedeelte, haar twee kleinkinderen, [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , ieder voor 3/40e gedeelte en haar echtgenoot voor 4/10e gedeelte.
2.13.
In voormeld testament heeft moeder onder meer het volgende bepaald:
“b. mijn zoon [eiser] zal alsdan niet anders verkrijgen dan een vordering, met welke vordering moeten worden verrekend de bedragen welke ik hem in het verleden heb geschonken casu quo welke door mij voor hem zijn betaald, waaronder ik nadrukkelijk begrijp de volgende punten:

een hectare grond te [plaats 1];

vijf nertsen-sheds, kostprijs eenhonderdvijfentwintig duizend gulden (fl. 125.000,00);

eenduizend nertsen, kostprijs vijftig duizend gulden (fl. 50.000,00);

eenduizend kooien, kostprijs twaalf duizend gulden (fl. 12.000,00);

eenduizend nachthokken, kostprijs tien duizend gulden (fl. 10.000,00);

het eerste jaar voer voor de dieren, kostprijs twintig duizend gulden (fl. 20.000,00);

vriescel, kostprijs zevenentwintig duizend gulden (fl. 27.000,00);

pelserij, kostprijs twaalf duizend gulden (fl. 12.000,00);
(…)
d. vanaf de dag van mijn overlijden tot aan de dag van betaling zal mijn echtgenoot echter aan mijn afstammelingen over voormelde schulden een rente verschuldigd zijn, welke rente de eerste vijf jaren gelijk zal zijn aan de rente welke voor de laatste vóór mijn overlijden uitgeschreven staatslening wordt vergoed en voor de volgende vijf jaren daarna zal worden vastgesteld op het rentepercentage van de dan laatstelijk uitgeschreven staatslening en zo vervolgens telkens na vijf jaren;
vorenbedoelde rente zal niet cumulatief op de hoofdsommen worden bijgeschreven en eerst gelijk met de hoofsommen opeisbaar zijn, (…);”
2.14.
Op 3 november 2002 is vader overleden.
2.15.
Vader heeft bij testament van 13 december 2001, eveneens verleden voor notaris Struben, over zijn nalatenschap beschikt. Vader heeft zijn zoon [eiser] als erfgenaam uitgesloten en is overigens niet afgeweken van de wettelijke regels van erfopvolging. [eiser] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie. In de nalatenschap van vader zijn gerechtigd: [eiser] voor 18/96e gedeelte, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder voor 26/96e gedeelte en [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , ieder voor 13/96e gedeelte. Verder heeft vader een aantal (geld)legaten gemaakt en heeft hij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot executeur benoemd.
2.16.
In voormeld testament heeft vader dezelfde bepaling opgenomen als moeder met betrekking tot de schenkingen aan [eiser] (zie 2.13, citaat onder “b”). Aansluitend aan de bepaling onder “b” heeft vader in zijn testament nog het volgende bepaald:
“c. aan dit testament wordt een verklaring van mij gehecht, waarin ik het bovenstaande nader motiveer.”
2.17.
Aan het testament van vader is een stuk gehecht, ondertekend door vader en moeder op 13 december 2001, waarin staat:
“Voor [gedaagde 2] en [gedaagde 1]
Belangrijk om te weten.
Al mijn bezittingen in [plaats 1] heb ik aan [eiser] verkocht: huis met tuin, 3000 m² grond, en het bedrijf, 2000 m² bebouwd terrein. Als [eiser] nu denkt wel recht te hebben op erfdeel verwijs ik naar het proces dat ik moest aanspannen om achterstallige betalingen te krijgen, wat mij maar gedeeltelijk is gelukt.
Na jaren van procederen heb ik besloten geen tweede proces tegen [eiser] aan te spannen; betreft het volgende:
De boerderij: [adres] te [plaats 2] met 3 ha grond, alwaar ik mijn bedrijf de nertsenfokkerij had, heb ik kunnen kopen van Rijkswaterstaat; [eiser] kwam met het verzoek om het samen te kopen.
Wij hebben toen heel goede afspraken gemaakt dat het gezamenlijk bezit was, ik heb toen deze aankoop op [eiser] zijn naam laten zetten, om moeilijkheden in de toekomst te voorkomen. Toen het op zijn naam stond veranderde alles, tenslotte heb ik mijn bedrijf beëindigd.
Ondanks alles wat hij ons heeft aangedaan, als hij er gelukkig mee is, dan gun ik hem dit ook nog.”
2.18.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de executeursbenoeming beiden aanvaard. [eiser] heeft verklaard niet te berusten in de benoeming van de executeurs. De overige erfgenamen hebben wel berust in de benoeming.
2.19.
In een verklaring van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , gedateerd 11 december 2003, staat:
“Na rijp beraad en uitvoerig overleg verklaren wij ons akkoord te berusten in de uitvoering van het testament van de heer [vader] , verleden voor notaris Mr. Frans Godert Struben te Alphen aan den Rijn, de datum 13 december 2001, in het bijzonder in de toekenning van de legitieme portie aan onze broer en oom de heer [eiser] zonder dat rekening wordt gehouden met aftrek van de genoemde bedragen zoals vastgelegd onder punt 2 van voornoemd testament.”
2.20.
Op 10 juni 2005 heeft [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gemachtigd om de legaten uit te betalen.
2.21.
Op 21 juli 2006 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een aanslag successierecht ontvangen inzake de nalatenschap van vader voor een bedrag van € 137.210. Na bezwaar is de aanslag op 20 maart 2007 verminderd. Het totaalbedrag van de aanslag bedroeg uiteindelijk € 33.907.
2.22.
Op 10 april 2007 heeft de belastingdienst een aanslag successierecht opgelegd inzake de nalatenschap van moeder van nihil.
2.23.
Op 21 juni 2007 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden bij de belastingdienst, waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanwezig waren. Uit het verslag van het hoorgesprek blijkt dat de belastingdienst zich houdt aan de tekst van het testament voor wat betreft de verrekening van de schenkingen aan [eiser] met zijn legitieme portie.
2.24.
In een ongedateerde brief heeft notaris Struben aan [eiser] geschreven:
“Naar aanleiding van Uw brief d.d. 23 juli 2007 betreffende de testamenten van Uw ouders wil ik U het volgende mededelen.
Uw ouders hebben in de genoemde testamenten passages op doen nemen waarin zij meedelen dat aan U schenkingen zijn gedaan danwel zaken/goederen door hen voor U zijn betaald.
Gelet op de overeenkomst die – uiteindelijk – tussen Uw ouders (lees: Uw vader) en U is bereikt, welke overeenstemming heeft geresulteerd in de akte van 29 oktober 1999, U bekend, gebaseerd op de overeenkomst van 1 oktober 1999 [zie 2.9, toevoeging rechtbank]. Nadrukkelijk is inderdaad in die overeenkomst bepaald dat die diende ter oplossing van alle geschillen tussen Uw vader en U en dat er geen vorderingen waren over en weer ná de overdracht. Het is evident dat Uw vader nimmer de bedoeling heeft gehad aan U schenkingen te doen, nadat de geschillen tussen U beiden zijn gerezen.
Echter, Uw vader (en via hem Uw moeder) kon gevoelsmatig niet berusten in het resultaat van de overeenkomst; anderzijds kon hij het niet opbrengen verder te gaan met procederen. Vandaar dat hij weliswaar de overeenkomst heeft getekend en meegewerkt heeft aan de overdracht aan u, maar anderzijds van mening bleef dat hij daarbij veel te veel aan U had toegegeven.
Ik herinner me nog heel goed dat ik Uw ouders heb uitgelegd dat, gelet op de overeenkomst van 1 oktober 1999 en de daarop gevolgde levering aan U van 29 oktober 1999, de betreffende passage in de testamenten (punt 2.b.) door de andere erfgenamen niet zou kunnen worden gebruikt om te verhinderen dat U zich op Uw legitieme portie beroept – er was immers geen sprake geweest van schenkingen of andere materiële bevoordelingen. Zoals U weet heb ik ook de andere erfgenamen daarvan kunnen overtuigen. Echter, vanuit de – als ik dat woord mag gebruiken – verbitterdheid van Uw vader is hij (en, nogmaals, via hem Uw moeder) er op blijven staan dat de betreffende passage in de testamenten werd opgenomen. De tekstuele inhoud van de testamenten is een zaak van de testateurs, niet van de notaris. Ik ben van mening dat, nadat ik hen op de juridische onhoudbaarheid van de betreffende passages had gewezen, ik als notaris hun blijvende wens niet kon negeren.
Nadrukkelijk wil ik echter verklaren dat tussen Uw vader en U in het geschil waren vragen van zakelijk/financiële aard over de samenwerking en de beëindiging daarvan; daarbij is niet aan de orde geweest dat Uw ouders aan U schenkingen hebben gedaan. Dat wat Uw vader vond dat hij, in het compromis van 1 oktober 1999 te weinig had gekregen, noemde hij “schenking”.
Ik hoop dat ik hiermede ook duidelijk maak dat naar mijn mening het standpunt van de belastingdienst geheel onjuist is. Er is geen sprake geweest van schenkingen in enige fiscaal relevante zin.”
2.25.
In 2007 heeft [dhr.Y] (hierna: [dhr.Y] ) van administratiekantoor Adviesgroep Combined een vermogensopstelling gemaakt van de nalatenschappen van moeder en vader. Deze vermogensopstelling is ook aan [eiser] ter beschikking gesteld.
2.26.
Bij brief van 18 juli 2007 heeft [dhr.Y] aan [eiser] het volgende geschreven:
“In het testament van uw vader en moeder wordt u in de legitieme gesteld onder verrekening van diverse in het verleden aan u geschonken bedragen c.q. voor u gedane betalingen. Een aantal van deze schenkingen worden in het testament beschreven. De waarde van de beschreven schenkingen zijn hoger dan de legitieme portie die in beide nalatenschappen verkregen kan worden waardoor de feitelijke verkrijging nihil is.
In uw brief van 5 maart 2003 aan notariskantoor van den Berg Buller Struben bestrijdt u dat de beschreven zaken door middel van schenking zijn verkregen. Ter verdere afwikkeling in deze verzoek ik u vriendelijk mij in het bezit te stellen van bewijsstukken waaruit onomstotelijk blijkt dat de beschreven zaken anders dan door schenking of bevoordeling zijn verkregen.
Voorts zend ik u bijgaand afschriften van door ons ontvangen correspondentie van de belastingdienst. De belastingdienst stelt zich op het standpunt dat op grond van het testament de legitieme portie verrekend dient te worden met de ontvangen schenkingen. De feitelijke verkrijging is volgens de belastingdienst hierdoor nihil.
Voor de goede orde maak ik u erop attent dat volgens de belastingdienst een eventuele betaling door de executeurs aan u zal worden beschouwd als een schenking met alle fiscale consequenties van dien.”
2.27.
In januari 2008 heeft [dhr.Y] de aangifte erfbelasting in de nalatenschap van vader ingediend op basis van zijn definitieve vermogensopstelling.
2.28.
Bij brief van 10 november 2017 heeft notaris mr. Kuiper van Notariskantoor Oudewater (hierna: notaris Kuiper) aan [eiser] de concept akte van verdeling met bijlagen gezonden. In deze brief schrijft notaris Kuiper onder meer:
“Aangezien u bij leven al veel heeft gehad van uw ouders hebben wij een berekening gemaakt van de legitieme rechten, die ik hierbij insluit.
Op grond daarvan zou u thans geen rechten meer hebben op een deel van nog bestaande contanten.”
2.29.
Bij brief van 13 november 2017 heeft [eiser] aan notaris Kuiper onder meer het volgende geschreven:
“In de alinea verschil testament en bedoeling wordt alleen gesproken over geld dat door vader in het bedrijf is gestoken, maar niet gesproken over de nooit betaalde arbeid die door de zoon in het bedrijf is ingebracht. In het verleden heb ik meerdere malen aangegeven om afspraken te maken over het vormen van een maatschap of iets dergelijks, doch vond hierover geen gehoor.
(…). Daar het bij notaris Struben bekend is, dat tijdens het opstellen van het laatste testament er zaken zijn verkocht die nu als geschonken in plaats van geïnvesteerd in het gezamenlijke bedrijf worden benoemd. Is de brief van Bos-Veterman, van As & de Wit Advocaat van [vader] d.d. 1 oktober 1999 bij U bekend?
Bij akte van 8 mei 1969 hebben [vader] en [eiser] van de heer Broekhuizen gekocht resp. 0,5 en 1 hectare grond. (…).
Op 29 oktober 1999 is door notaris Struben per akte aan mij geleverd 0,54 hectare grond met Woonhuis, Bijgebouwen, Bedrijfsopstal incl. mestproductie rechten.
Als bijlage heb ik de brief van genoemde advocaat met wie de overeenstemming die bereikt is na een lange rechtszaak digitaal bijgevoegd.
Hierin is sprake van finale kwijting over en weer ter zake van alle bestaande geschillen.
Mijn vraag is Kunnen in 1999 verkochte objecten alsnog geschonken worden, daar deze ten tijde van overlijden geen eigendom meer zijn van overledene.???
Op voorhand kan ik mij nog niet vinden in de akkoord verklaring, want ik ben nooit op enige manier geïnformeerd over de afwikkeling en of vorderingen in de procedure.”
2.30.
Van de ervenrekening is aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een voorschot uitbetaald van in totaal € 180.000 en zijn de legaten uitbetaald. Het resterende saldo op de ervenrekening bedraagt ongeveer € 155.000.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primairgedaagden in conventie te veroordelen tot inzage, afschrift of uittreksel van alle bescheiden die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie, meer specifiek te weten de hierna genoemde stukken en te bepalen dat gedaagden in conventie daaraan binnen twee weken na afgifte van het vonnis dienen te voldoen op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat gedaagden in conventie hier niet tijdig aan voldoen, te weten:
 specificaties waaruit de waardering van de aandelen op de sterfdata volgt;
 aangifte en aanslag successiebelasting van moeder en vader;
 aangifte en aanslag inkomstenbelasting van moeder en vader;
 specificaties waaruit de waarde van de levensverzekering volgt op de sterfdata;
 bankafschriften van alle bankrekeningen waaruit de saldi op de sterfdata volgen;
 opgave van alle giften die door moeder en vader zijn gedaan, vergezeld van de bijbehorende stukken en bankafschriften;
 specificaties ten aanzien van de schulden van moeder en vader die niet met de dood teniet zijn gegaan;
 specificaties ten aanzien van de begrafeniskosten;
 alle overige bescheiden die van belang zijn voor het vaststellen van de legitieme portie;
subsidiair, op grond van artikel 843a van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv), gedaagden in conventie te veroordelen tot inzage, afschrift of uittreksel van alle bescheiden die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie, meer specifiek de stukken zoals deze staan opgesomd onder het hiervoor sub I primair gevorderde en te bepalen dat gedaagden in conventie daaraan binnen twee weken na afgifte van het vonnis dienen te voldoen op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat gedaagden in conventie in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen;
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om binnen twee weken na afgifte van het vonnis over te gaan tot het opstellen van een correcte boedelbeschrijving op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om over te gaan tot het afleggen van rekening en verantwoording ten aanzien van de eventueel opgenomen bedragen van de rekeningen die onderdeel uitmaken van de nalatenschappen van moeder en vader op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen;
IV. gedaagden in conventie te veroordelen tot medewerking aan de verdeling van de nalatenschappen, dan wel tot voldoening van de geldvordering aan [eiser] in het kader van de ouderlijke boedelverdeling, waarbij het door de rechtbank in goede justitie vastgestelde bedrag terzake de legitimaire aanspraken van de nalatenschappen van moeder en vader vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2002 wordt uitbetaald aan [eiser] binnen vier weken na de afgifte van het vonnis;
V. gedaagden in conventie hoofdelijk te veroordelen dat de één betaalt de ander zal zijn bevrijd in de kosten van het geding;
VI. gedaagden in conventie hoofdelijk te veroordelen dat de één betaalt de ander zal zijn bevrijd in de nakosten van het geding, zijnde een bedrag van € 131 in het geval het vonnis niet wordt betekend en € 199 in het geval van betekening van het vonnis.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben verstek laten gaan en voeren dus geen verweer.
3.3.
Op de stellingen van de verschenen partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen bij vonnis, na aanvulling petitum, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in een verklaring voor recht op te nemen dat [eiser] tijdens zijn leven bevoordeeld is geworden door beide ouders, welke bevoordelingen thans in mindering dienen te worden gebracht op zijn legitieme porties, waardoor zijn restvorderingen nihil zijn en hem derhalve niets behoeft te worden uitgekeerd;
de verdeling van de nalatenschappen van moeder en vader vast te stellen
primairdoor te oordelen dat de rechtbank deze verdelingen vaststelt conform de verdeling zoals opgenomen in de conceptakte zoals opgesteld door notaris Kuiper en overgelegd als productie 11, hetgeen erin resulteert dat:
voor wat betreft de nalatenschap van moeder:
 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] 3/20e gedeelte toekomt, zijnde € 32.909,18 en
 aan de kleinkinderen 3/40e deel, zijnde € 16.454,59, en
 aan [eiser] 3/20e deel van de waarde van de nalatenschap, zijnde € 32.990,18 onder verrekening van hetgeen hij tijdens leven geschonken kreeg dan wel waarvoor hij bevoordeeld werd met een waarde van € 66.004,16, zodat aan hem per saldo niets uitbetaald wordt, en
voor wat betreft de nalatenschap van vader dient
primairte worden vastgesteld dat:
alle legaten opgenomen in het testament zijn uitgekeerd, te weten:
 het legaat aan [dhr.A] en zijn echtgenote [mw.A] voor € 17.000 in contanten;
 het legaat aan [dhr.B] en zijn echtgenote [mw.B] voor een bedrag van € 2.500 in contanten;
 aan kleindochter [kleindochter] een bedrag van € 3.500 in contanten;
en voor het overige dient de nalatenschap te worden verdeeld door:
 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toe te delen 26/96e gedeelte van de nalatenschap, zijnde € 42.736,17 en
 aan de kleinkinderen ieder 13/96e deel, zijnde € 21.368,70 en
 aan [eiser] 18/96e deel van de waarde van de nalatenschap, zijnde € 29.586,56 (de legitieme portie) onder verrekening van een bedrag van € 66.004,16 omdat [eiser] dit bedrag aan schenkingen/giften/bevoordelingen tijdens zijn leven heeft ontvangen, zodat aan hem per saldo niets uitbetaald wordt;
dan wel (
subsidiair) de verdeling van beide nalatenschappen vast te stellen zoals de rechtbank in goede justitie juist en rechtvaardig oordeelt;
3. te oordelen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] conform de daaraan te stellen eisen thans naar behoren rekening en verantwoording hebben afgelegd en dat deze rekening en verantwoording kan worden gefinaliseerd op grond van de thans overgelegde documenten dan wel een oordeel te geven zoals de rechtbank juist en rechtvaardig oordeelt;
4. voor wat betreft de onderdelen 2 en 3 met een veroordeling van [eiser] om medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze oordelen en voor zover deze uitblijft na het eerste verzoek daartoe dat het vonnis in de plaats treedt voor de medewerking van [eiser] zodat de overige erfgenamen tot een finale afwikkeling kunnen overgaan;
5. met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van de verschenen partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal, gelet op de samenhang, de conventie en de reconventie gezamenlijk behandelen.
4.2.
Tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , die niet in het geding zijn verschenen, is verstek verleend. Door de verschijning van de andere gedaagden in conventie in dit geding heeft dit vonnis gezien hetgeen is bepaald in artikel 140 Rv, ook jegens hen te gelden als op tegenspraak gewezen.
4.3.
Artikel 139 Rv bepaalt dat ingeval van verstekverlening de vordering van eiser wordt toegewezen, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij geldt dat door de wel verschenen gedaagde aangevoerde verweren niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagde werken, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voor. Gelet op de aard van het geschil heeft noodzakelijkerwijs te gelden dat de beslissing in conventie ten opzichte van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Immers, de vorderingen in conventie hebben betrekking op een nalatenschap waarin ook [gedaagde 3] en [gedaagde 4] deelgenoten zijn, zodat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking. Dat brengt met zich dat een geslaagd verweer van de overige gedaagden in conventie mede ten goede moet komen aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .
4.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen in reconventie onder meer verdeling van de nalatenschappen van vader en moeder. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411) ziet de rechtbank aanleiding te oordelen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de vorderingen in reconventie in deze procedure ook tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 4] als erfgenamen in de nalatenschappen kunnen indienen. Dit past in de deformalisering. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn derhalve als gedaagden in de procedure in reconventie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betrokken. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben geen verweer gevoerd tegen de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Ontvankelijkheid
4.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat de executele ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding niet was geëindigd, zodat de executeur degene is die de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit zou meebrengen dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Omdat niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] nog meer vertraging oplevert berusten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het oordeel van de rechtbank hierover. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] doen bij de conclusie van antwoord de mededeling dat zij hun taak als executeur als geëindigd beschouwen (conform artikel 4:150 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.6.
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak als executeur als geëindigd beschouwen, ziet de rechtbank geen aanleiding [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen.
Rechtsverwerking
4.7.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is dat sprake is van rechtsverwerking. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat [eiser] zijn rechten een vordering tot betaling van de legitieme porties in de nalatenschappen van moeder en vader in te stellen heeft verwerkt, omdat [eiser] jarenlang geen juridische procedure is gestart. Nadat [dhr.Y] [eiser] op 18 juli 2007 heeft geschreven dat volgens de testamenten sprake is van schenkingen waardoor de feitelijke verkrijging van [eiser] nihil is en hem heeft gevraagd om bewijsstukken waaruit blijkt dat geen sprake is van schenkingen, had [eiser] volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] actie moeten ondernemen. Pas nadat notaris Kuiper [eiser] in november 2017 de concept vermogensopstelling en verdelingsakte heeft toegezonden, heeft [eiser] op 13 november 2017 laten weten dat hij het niet eens was met verrekening van de schenkingen met zijn legitieme porties. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat [eiser] in 2007 met de gevraagde bewijsstukken had kunnen komen, omdat [eiser] de boekhouding van de bedrijven deed en de schenkingen zien op de bedrijven. Nu [eiser] dit heeft nagelaten en door het verstrijken van zo veel tijd, is ieders bewijspositie onredelijk bemoeilijkt. Het was volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] om in actie te komen, toen hij wist dat de andere erfgenamen van gedachten waren veranderd over de verrekening van de schenkingen met de legitieme porties. De bijzondere omstandigheden die een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen, zijn volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegen in het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in eerste instantie wel bereid waren om in afwijking van de testamenten de legitieme porties aan [eiser] te betalen, maar dat hij dat vervolgens niet afdwong. Verder heeft notaris Struben alle correspondentie aan [eiser] gestuurd. Ook van [dhr.Y] heeft [eiser] alle beschikbare stukken ontvangen. [eiser] had toen hij die stukken kreeg, kunnen vragen om onderliggende stukken maar heeft dat niet gedaan, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.8.
[eiser] betwist dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen. [eiser] betoogt dat hem lange tijd niet duidelijk was dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terugkwamen op hun eerdere beslissing dat zij de testamenten niet uit zouden voeren en stelt dat hij dat pas in 2016 hoorde. Bovendien is sprake van een verdeling en is het aan alle deelgenoten om mee te werken, dus ook aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben al die tijd evenmin iets gedaan, zodat het beroep op rechtsverwerking net zo goed andersom zou kunnen gelden, aldus [eiser] .
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende is om te kunnen aannemen dat [eiser] zijn vorderingsrechten heeft verwerkt. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval [eiser] zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn rechten niet meer geldend zou maken. In dit verband geldt dat het beroep van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op rechtsverwerking met name is gegrond op het lange stilzitten en stilzwijgen van [eiser] , en niet op enig actief handelen van zijn kant. Uit de omstandigheid dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] al die jaren niet zijn overgegaan tot verdeling van de nalatenschap, leidt de rechtbank bovendien af dat zij er juist
nietop vertrouwden dat [eiser] zijn rechten niet meer geldend zou maken. Verder acht de rechtbank het verwijt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] maken – dat hij jarenlang geen juridische procedure is gestart – onbegrijpelijk met het oog op hun stelling dat de executele ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in onderhavige zaak nog steeds niet was geëindigd, zodat [eiser] niet eens bevoegd was een juridische procedure te starten en volgens hen daarom niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard (zie 4.5) – de juistheid van dit standpunt in het midden latend. Van een geslaagd beroep op rechtsverwerking is, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval geen sprake.
Verjaring
4.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Ter zitting hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun beroep op verjaring als volgt toegelicht. Op 11 december 2003 was er overeenstemming tussen de deelgenoten over de uitbetaling van de legitieme porties aan [eiser] , zonder dat rekening werd gehouden met aftrek van de in de testamenten genoemde schenkingen. Op basis van die overeenstemming was er een overeenkomst tot stand gekomen. Deze overeenkomst is uiteindelijk niet uitgevoerd en op grond van het bepaalde in artikel 3:307 BW is de vordering van [eiser] daarom verjaard, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.12.
[eiser] heeft ter zitting toegelicht dat hem niet duidelijk was dat het beroep op verjaring op de verklaring van 11 december 2003 ziet. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn zelf op die verklaring teruggekomen, zodat de uitvoering daarvan volgens [eiser] niet verjaard kan zijn. [eiser] betwist dat er een verjaringstermijn van vijf jaar staat op het opeisen van de legitieme portie.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanvoeren, niet kan leiden tot de conclusie dat de legitimaire vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Indien al sprake was van een op 11 december 2003 gesloten overeenkomst, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar zelf op teruggekomen. Bovendien ligt de nakoming van die overeenkomst niet ten grondslag aan de vorderingen van [eiser] . [eiser] vordert immers verdeling van de nalatenschappen en niet de nakoming van een overeenkomst.
Saldo van de nalatenschappen
4.14.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat voor het saldo van de nalatenschappen en de berekening van de hoogte van de legitieme porties en de erfdelen moet worden uitgegaan van het overzicht van notaris Kuiper (productie 11 bij de conclusie van antwoord). In dit overzicht worden alle schenkingen opgesomd waarmee notaris Kuiper rekening heeft gehouden bij het berekenen van de legitieme porties. Dit zijn dezelfde schenkingen als in de testamenten staan vermeld. In totaal is dit een bedrag van € 132.008,31. [eiser] betwist dat hij die zaken geschonken heeft gekregen en hij betwist de waarde van de gestelde schenkingen.
4.15.
[eiser] betoogt dat hij het overzicht van notaris Kuiper niet kan controleren omdat de onderliggende stukken ontbreken en stelt dat sprake is van een dubbeltelling.
4.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter zitting verklaard dat [eiser] alle beschikbare stukken van notaris Struben en van [dhr.Y] heeft ontvangen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter zitting voorts verklaard dat zij verder niets hebben en dat zij alle beschikbare stukken hebben overgelegd. De rechtbank zal daar gezien het tijdsverloop in redelijkheid van uit gaan. [eiser] heeft in 2002 een beroep op zijn legitieme portie gedaan. Het had daarom op zijn weg gelegen eerder om de door hem gewenste stukken te vragen. Daarom gaat de rechtbank voor wat betreft de omvang van de nalatenschappen in beginsel uit van het overzicht van notaris Kuiper.
4.17.
Ter zitting hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwist dat sprake is van een dubbeltelling in het overzicht van notaris Kuiper. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben toegelicht dat het bedrag aan bezittingen is gedeeld door twee omdat vader en moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat bijlage A bij de concept akte van verdeling en rekening-verantwoording van notaris Kuiper de boedelbeschrijving is van de nalatenschap van moeder en dat bijlage B de boedelbeschrijving is van de nalatenschap van vader. Op bijlage B staat een totaal aan baten vermeld van € 454.569 in de nalatenschap van vader. Bij de schulden staan alleen de schulden uit hoofde van de erfdelen van moeder vermeld ter grootte van € 131.637. Vervolgens staat onder “RECAPITULATIE”:

Totale bezittingen: € 322.932,00
Totale schulden€ 131.637,00
€ 191.295,00
De rechtbank becijfert dat € 454.569 (baten) min € 131.637 (schulden) € 322.932 is. Het bedrag van € 191.295 is dus onjuist.
4.19.
De toelichting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat sprake was van gemeenschap van goederen gaat niet op, omdat moeder eerder is overleden dan vader en er dus geen gemeenschap van goederen meer was op het moment van overlijden van vader.
4.20.
Er is dus sprake van een rekenfout, waardoor de nalatenschap van vader geen € 191.295 bedraagt zoals in bijlage B staat vermeld, maar € 322.932. De overige bedragen in productie 11 zijn niet door [eiser] betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Na aftrek van de begrafeniskosten en bijkomende kosten van € 10.500 en de legaten van € 23.000 resteert een saldo van (€ 322.932 min € 33.500 is) € 289.432.
4.21.
De legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van moeder bedraagt, zoals volgt uit bijlage A, € 32.909,18. De legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van vader bedraagt 18/96e gedeelte van € 289.432, dus € 54.268,50. Samen is dit € 87.177,68.
4.22.
Gelet op de vaststelling van de rechtbank in 4.20, wijzigen ook de erfdelen van de overige erfgenamen in de nalatenschap van vader. De erfdelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bedragen ieder 26/96e, dus ieder € 78.387,83. De erfdelen van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] bedragen ieder 13/96e, dus ieder € 39.193,92
Schenkingen
4.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat indien het beroep op rechtsverwerking en verjaring niet opgaat, primair de testamenten van vader en moeder moeten worden uitgevoerd en subsidiair dat die moeten worden uitgelegd. Dit leidt er volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in beide gevallen toe dat aan [eiser] wel een legitieme portie toekomt, maar dat hij geen nadere geldbedragen meer ontvangt omdat de materiële bevoordelingen de legitieme porties overstijgen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat de schenkingen zijn genoemd in de testamenten van vader en moeder en in de boedelbeschrijvingen bij de concept akte van notaris Kuiper (productie 11 bij de conclusie van antwoord). Daarnaast heeft vader ƒ 50.000 aan [eiser] ter beschikking gesteld in verband met de aankoop van onroerend goed in [plaats 2] . Verder heeft [eiser] tot 1990 geen huur betaald aan vader voor het gebruik van het woonhuis en heeft [eiser] nooit een pachtvergoeding betaald voor het gebruik van het agrarische land ten behoeve van zijn bedrijf. Ook dit zijn volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schenkingen die in mindering op de legitieme porties van [eiser] dienen te komen. De schenking ten behoeve van de aankoop van grond in [plaats 2] en de geschonken huur- en pachttermijnen zijn volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet opgenomen in het overzicht van notaris Kuiper omdat de gemaakte opsomming van de schenkingen in dat overzicht meer dan voldoende was om het doel van vader, dat er niet meer zou worden uitgekeerd aan [eiser] dan wat hij al heeft gekregen, te bereiken.
4.24.
[eiser] betwist dat hij zaken of geldbedragen van vader geschonken heeft gekregen. [eiser] erkent bedragen van vader te hebben ontvangen ten behoeve van zijn bedrijf, maar stelt dat hij deze bedragen vervolgens in rekening-courant met vader heeft verrekend. Ter onderbouwing van zijn verrekenverweer verwijst [eiser] naar zijn producties 18 en 19 (zie hierna).
4.25.
[eiser] betoogt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] weten dat [eiser] geen schenkingen heeft ontvangen. Dat blijkt uit de verklaring die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en de andere erfgenamen op 11 december 2003 hebben getekend. Ook blijkt uit de brief van notaris Struben, die de testamenten heeft opgesteld, dat vader nooit de bedoeling heeft gehad schenkingen aan [eiser] te doen en dat er van schenkingen of andere materiële bevoordelingen geen sprake is geweest.
4.26.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat de schenkingen in de testamenten staan vermeld, slechts een verklaring van vader en moeder betreft. Gelet op de betwisting door [eiser] ligt de bewijslast van de gestelde schenkingen bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.27.
De rechtbank zal hierna eerst de in de testamenten en in de boedelbeschrijving genoemde schenkingen bespreken en vervolgens de gestelde schenkingen in verband met de aankoop van grond in [plaats 2] en de huur- en pachttermijnen.
Hectare grond in [plaats 1]
4.28.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat het land in [plaats 1] weliswaar op naam van [eiser] werd gezet, maar dat vader alles betaalde. Daarom is volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] sprake van een schenking.
4.29.
De rechtbank stelt vast dat in de testamenten geen waarde is toegekend aan de gestelde schenking van een hectare grond in [plaats 1] . In de boedelbeschrijving van notaris Kuiper is de schenking vermeld van een hectare grond, waarde ten tijde van overlijden (ƒ 35.000) € 15.882,31.
4.30.
Vast staat dat het land in [plaats 1] in 1969 door [eiser] en vader is gekocht voor een bedrag van in totaal ƒ 18.000. De koopsom voor het gedeelte van [eiser] (een hectare) bedroeg ƒ 12.000 en de koopsom voor het gedeelte van vader (0,5 hectare) bedroeg ƒ 6.000.
4.31.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij de koopsom van ƒ 12.000 in twee gedeeltes heeft betaald. Voor een gedeelte groot ƒ 9.000 is een hypotheek gevestigd op naam van [eiser] . [eiser] stelt dat hij deze lening bij de bank heeft afgelost en verwijst ter onderbouwing naar de hypotheekakte (productie 20a bij de conclusie van antwoord in reconventie).
4.32.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun stelling dat niet [eiser] maar vader de hypotheek heeft afgelost en op die manier aan [eiser] heeft geschonken, onvoldoende onderbouwd. Nu de hypotheek op naam van [eiser] stond, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat vader rechtstreeks aan de bank heeft afgelost, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen.
4.33.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat het resterende bedrag van ƒ 3.000 door vader voor hem is betaald en vervolgens door [eiser] is verrekend in rekening-courant met door [eiser] ingebrachte arbeid. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet hebben betwist dat [eiser] van jongs af aan arbeid heeft verricht in de fokkerijen zonder daarvoor betaald te krijgen, acht de rechtbank het aannemelijk dat [eiser] een bedrag van ƒ 3.000 in rekening courant heeft verrekend met door hem verrichte arbeid.
Overige grond en woning te [plaats 1]
4.34.
Op 29 oktober 1999 heeft [eiser] het gedeelte van de grond in [plaats 1] , dat vader in 1969 verkreeg, van vader geleverd gekregen. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft [eiser] hiervoor een prijs betaald die hij kon betalen en dus geen marktconforme prijs. Er was een bindende taxatie voor ƒ 480.000, terwijl [eiser] een koopsom van ƒ 388.000 heeft betaald. Er is dus sprake van een materiële schenking van ƒ 92.000, zo stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.35.
[eiser] betoogt dat hij een reële prijs heeft betaald voor deze onroerende zaak. Er waren twee taxaties, een van ƒ 275.000 en een van ƒ 480.000. In het taxatierapport van De Koning & Witzier waarin is getaxeerd op een bedrag van ƒ 480.000 worden volgens [eiser] objecten genoemd die hij op het land heeft geïnvesteerd, zoals bijvoorbeeld de diepvries die hij in 1985 heeft gebouwd. Daardoor is de waarde van ƒ 480.000 te hoog. Het verschil in taxatiewaarden had volgens [eiser] te maken met verhuurde staat en onverhuurde staat. De advocaat van vader schreef in zijn brief van 23 juni 1998 dat het verschil van ƒ 105.000 zou worden verrekend met de legitieme portie van [eiser] , maar dat was volgens [eiser] slechts een voorstel waar hij niet mee akkoord ging. Bovendien hebben vader en [eiser] elkaar finale kwijting verleend, zodat geen sprake kan zijn van een schenking, aldus [eiser] .
4.36.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet betwist dat [eiser] op het moment van aankoop van de woning en grond in [plaats 1] huurder was van de woning en pachter was van de agrarische grond en dat het taxatierapport van De Koning & Witzier uitgaat van waarde in onverhuurde staat. Gelet op het tussenvonnis van de kantonrechter van 25 augustus 1998 (zie 2.7) ging ook de kantonrechter niet uit van de taxatiewaarde van ƒ 480.000, maar van een lagere waarde. Dit leidt tot de conclusie dat niet vast is komen te staan dat de koopsom van ƒ 388.000 te laag was.
4.37.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun stelling dat sprake is van een schenking ten aanzien van de grond en woning te [plaats 1] gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] onvoldoende nader hebben onderbouwd.
Vijf nertsen sheds, vriescel en pelserij
4.38.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser] de nertsen sheds, de vriescel en de pelserij van vader geschonken heeft gekregen. [eiser] betwist dit en stelt dat hij deze zaken zelf heeft aangeschaft.
4.39.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hun stelling dat [eiser] geen geld had voor de betreffende aankopen en dat daarom sprake moet zijn van schenkingen, niet onderbouwd. [eiser] werkte al jaren in de nertsenfokkerij en maakte naar de rechtbank aanneemt ook winst. Onduidelijk is waarop [gedaagde 1] en [gedaagde 2] baseren dat sprake is van schenkingen. De tekst van het testament is onvoldoende om tot die conclusie te komen. Daarbij komt dat notaris Struben, die de testamenten heeft opgesteld, in een brief aan [eiser] heeft geschreven dat geen sprake is van schenkingen en dat vader niet kon berusten in het resultaat van de overeenkomst van 1 oktober 1999 en daarom van mening bleef dat hij te veel aan [eiser] had toegegeven. Ook schrijft notaris Struben:
“De tekstuele inhoud van de testamenten is een zaak van de testateurs, niet van de notaris. Ik ben van mening dat, nadat ik hen op de juridische onhoudbaarheid van de betreffende passages had gewezen, ik als notaris hun blijvende wens niet kon negeren.”
4.40.
[eiser] heeft ter zitting onbetwist betoogd dat hij de vriescel zelf heeft gebouwd. Verder heeft [eiser] ter zitting onbetwist gesteld dat hij de pelserij in 1979 heeft overgenomen van een collega fokker en dat hij de koopsom heeft verrekend met een schuld die die fokker aan [eiser] had.
4.41.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun stelling dat vader de nertsen sheds, de vriescel en de pelserij aan [eiser] heeft geschonken, gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] , onvoldoende hebben onderbouwd.
Duizend nertsen, kooien en nachthokken en het eerste jaar voer voor de dieren
4.42.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat vader duizend nertsen, duizend kooien, duizend nachthokken en het eerste jaar voer aan [eiser] heeft geschonken. [eiser] betwist dit.
4.43.
[eiser] heeft ter zitting toegelicht dat de nachthokken voor gezamenlijk gebruik van hem en vader waren en dat de afschrijvingskosten proportioneel tussen hem en vader zijn verdeeld. [eiser] heeft ter zitting verder toegelicht dat hij deze bedrijfsmiddelen, die op een gegeven moment versleten waren, op eigen kosten heeft vervangen. Dit is vervolgens niet door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwist en is gelet op het tijdsverloop aannemelijk. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet gesteld dat de oorspronkelijke kooien nooit vervangen behoefden te worden en dat is ook niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat de dieren van vader ook in de nieuwe kooien van [eiser] hebben geleefd.
4.44.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat vader het voer het eerste jaar heeft voorgefinancierd en dat die kosten nadien zijn verrekend. [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn verrekenverweer naar de brief van 13 maart 1996 van zijn advocaat aan de advocaat van vader (productie 18 bij de conclusie van antwoord in reconventie), waaruit blijkt dat er na elk jaar verrekening van gemaakte zakelijke kosten plaatsvond tussen vader en [eiser] . Ook uit het Flevoverslag blijkt dat er werd verrekend tussen vader en [eiser] .
4.45.
Verder staat vast dat vader de boekhouding van de nertsenfokkerijen aan [eiser] overliet. Vader en [eiser] hebben verschillende juridische procedures gevoerd die betrekking hadden op de bedrijven en de grond (overname van de woning te [plaats 1] door [eiser] , betaling van huur en pacht, verrekening van zakelijke kosten). Vader voelde zich tekortgedaan door [eiser] , maar heeft niet alle juridische procedures gewonnen. Dat volgt ook uit voormelde brief van notaris Struben aan [eiser] . [eiser] kreeg niet voor alle arbeid die hij in de nertsenfokkerijen verrichtte, betaald. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat [eiser] bepaalde door vader gemaakte kosten heeft verrekend, waaronder de aankoop van de nertsen, de kooien en nachthokken en het eerste jaar voer voor de dieren.
[plaats 2]
4.46.
Vast staat dat het onroerend goed in [plaats 2] in 1985 door [eiser] is gekocht en dat dat op zijn naam stond. Het bedrag van ƒ 50.000 is volgens [eiser] door vader aan hem geleend en vervolgens volledig verrekend in rekening-courant in verband met door [eiser] voor vader betaalde voerkosten voor de nertsen van vader. [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn verrekenverweer naar zijn brieven aan vader, die hij als productie 19 in het geding heeft gebracht, waarop dit bedrag van ƒ 50.000 als lening staat opgenomen in de overzichten van 17 april 1987 en 31 december 1988.
4.47.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter zitting erkend dat [eiser] het bedrag van ƒ 50.000 van vader heeft geleend, maar stellen dat [eiser] nooit op de lening heeft afgelost zodat feitelijk sprake is van een schenking. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat de brieven met overzichten waar [eiser] zich op beroept door [eiser] zelf zijn gemaakt, zodat hij hiermee niet kan aantonen dat de lening is verrekend met door [eiser] voor het bedrijf van vader betaalde kosten.
4.48.
De rechtbank overweegt dat de overzichten in de brieven van [eiser] aan vader (productie 19) weliswaar door [eiser] zijn opgesteld, maar dat [eiser] dit heeft gedaan in de periode van april 1983 tot en met 31 december 1988. De authenticiteit van deze brieven is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet betwist.
4.49.
Verder beroept [eiser] zich op het Flevoverslag, waarin onder meer staat vermeld dat de lening van vader aan [eiser] groot ƒ 50.000 direct zal worden verrekend met het pensiongeld. Dit verslag is weliswaar niet “voor akkoord” getekend door vader en [eiser] , maar het is opgesteld door de directeur van Flevo die bij de bijeenkomst aanwezig was. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat vader en/of [eiser] opmerkingen hadden op de inhoud van het verslag. Daarom moet er naar het oordeel van de rechtbank van uit worden gegaan dat het Flevoverslag een juiste weergave is van wat tijdens de bijeenkomst is besproken en afgesproken. Uit het Flevoverslag blijkt dat vader en [eiser] tijdens de bijeenkomst in ieder geval hebben gesproken over verrekening van kosten met de lening en daar afspraken over hebben gemaakt. Niet gesteld of gebleken is immers dat vader niet bij het hele gesprek aanwezig is geweest. Ook blijkt uit het Flevoverslag dat de bedrijfsvoering van [eiser] en vader door elkaar liep.
4.50.
Vast staat dat vader tot na zijn pensionering een bakkerij had, zodat de rechtbank het aannemelijk acht dat [eiser] het meeste werk verrichtte in de nertsenfokkerijen van vader en [eiser] en dat [eiser] deze arbeid kon verrekenen, naast andere door [eiser] betaalde bedragen zoals voerkosten. Onder deze omstandigheden en nu het gaat om gebeurtenissen van meer dan twintig jaar geleden, maakt dit alles bij elkaar naar het oordeel van de rechtbank dat het verrekenverweer van [eiser] met betrekking tot de lening van ƒ 50.000 slaagt. Ten aanzien van dit bedrag is dus geen sprake van een schenking.
Huur en pacht
4.51.
[eiser] erkent dat hij enige tijd geen huur of pacht aan vader betaalde, omdat hij werkzaamheden in het bedrijf van vader verrichtte zonder dat daar een beloning tegenover stond. Dit punt is onderdeel geweest van een juridische procedure tussen vader en [eiser] en hiervoor is door vader finale kwijting verleend. Volgens [eiser] is er daarom geen sprake van schenkingen.
4.52.
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet stellen wat de waarde is van de (gestelde) geschonken huur- en pachttermijnen en voor welk bedrag deze schenkingen in mindering moeten worden gebracht op de legitieme porties van [eiser] , gaat de rechtbank hieraan voorbij.
Conclusie ten aanzien van de schenkingen
4.53.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde schenkingen niet in mindering komen op de legitieme porties van [eiser] en dat de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] tijdens zijn leven bevoordeeld is door beide ouders, zal worden afgewezen (vordering 1).
Rente
4.54.
[eiser] vordert de wettelijke rente vanaf 3 november 2002 over het aan hem toekomende bedrag terzake de legitimaire aanspraken van de nalatenschappen van vader en moeder (vordering IV). [eiser] heeft deze vordering in de dagvaarding niet onderbouwd. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat het niet gaat om vertragingsrente, maar om testamentaire rente gebaseerd op het testament van moeder.
4.55.
Nu de testamentaire rente moet worden vergoed vanaf de overlijdensdatum van moeder (2 mei 2001) tot de overlijdensdatum van vader (3 november 2002) en [eiser] rente vordert vanaf 3 november 2002, kan de door [eiser] gevorderde rente slechts de vertragingsrente als bedoeld in artikel 6:119 BW betreffen (en dus geen testamentaire rente). Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in verzuim zijn met uitbetaling van de legitieme porties aan [eiser] , zodat zij alleen al om die reden geen wettelijke rente aan [eiser] verschuldigd zijn. De rechtbank zal dit gedeelte van vordering IV daarom als ongegrond afwijzen.
Inzage bescheiden
4.56.
[eiser] vordert inzage, afschrift of uittreksel van alle bescheiden die nodig zijn voor de berekening van de legitieme porties. [eiser] stelt dat hij steeds heeft geprobeerd de onderliggende stukken te krijgen. Alleen van [dhr.Y] en van notaris Kuiper heeft hij stukken gekregen, maar geen bankafschriften, aangiftes en dergelijke. Pas in deze procedure ontvangt [eiser] de aangifte successierecht. [eiser] heeft ook al via de notaris en via [dhr.Y] geprobeerd de stukken te krijgen, maar hij heeft die stukken nooit ontvangen.
[eiser] beroept zich hierbij op zowel artikel 4:78 lid 1 BW als op artikel 843a Rv.
4.57.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat [eiser] alle stukken die hij nodig heeft om de omvang van de legitieme porties te kunnen berekenen in zijn bezit heeft. Alles wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben is ook aan [eiser] overgelegd. Notaris Struben heeft in 2006 alle informatie aan [eiser] gezonden en [dhr.Y] heeft dat in 2007 eveneens gedaan. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter zitting verklaard dat zij verder niets hebben.
4.58.
De rechtbank verwijst naar 4.16, waar zij heeft overwogen dat zij, gezien het tijdsverloop, er in redelijkheid van uit gaat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet over meer stukken beschikken dan zij in deze procedure hebben overgelegd. Dit leidt ertoe dat deze vordering (vordering I) zal worden afgewezen.
Boedelbeschrijving
4.59.
[eiser] vordert [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen om binnen twee weken na afgifte van het vonnis over te gaan tot het opstellen van een correcte boedelbeschrijving. [eiser] stelt hiertoe dat de vermogensopstellingen van Combined ( [dhr.Y] ) en van notaris Kuiper niet met elkaar overeenkomen.
4.60.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat in de concept akte van notaris Kuiper een boedelbeschrijving is opgenomen en dat de notaris bij uitstek deskundig is om een boedelbeschrijving op te maken.
4.61.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de boedelbeschrijving van notaris Kuiper (zie 4.14-4.22) van oordeel dat deze boedelbeschrijving voldoet en gaat uit van deze boedelbeschrijving, met uitzondering van de berekening van de legitieme portie en de erfdelen in de nalatenschap van vader.
4.62.
Vordering II zal dan ook worden afgewezen.
Rekening en verantwoording
4.63.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot het afleggen van rekening en verantwoording ten aanzien van de eventueel opgenomen bedragen van de bankrekeningen die onderdeel uitmaken van de nalatenschappen. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de taak van de executeurs tot een einde is gekomen, zodat zij rekening en verantwoording moeten afleggen. [eiser] wil een overzicht van mutaties van de ervenrekening na overlijden, voorzien van onderliggende stukken.
4.64.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat de conceptstukken van de notaris rekening en verantwoording includeren, zodat zij hieraan hebben voldaan.
4.65.
Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat het belang van deze vordering met name ziet op het bedrag van € 180.000 dat als voorschot is uitgekeerd. Het gaat hem erom wat er na het overlijden van vader met de bankrekening is gebeurd. Dat is volgens [eiser] van belang wanneer bij de verdeling wordt uitgegaan van het bedrag dat nu nog op de bankrekening staat.
4.66.
De rechtbank is van oordeel dat voor de berekening van de legitieme porties van [eiser] niet relevant is welk bedrag nu nog op de bankrekening van vader staat. De legitieme portie is immers een breukdeel van de legitimaire massa en wordt berekend naar het saldo op het moment van overlijden. Het is daarom voor de berekening van de legitieme porties niet relevant wat er na de overlijdensdatum met de banksaldi is gebeurd.
4.67.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering in conventie (vordering III) tot het afleggen van rekening en verantwoording zal worden afgewezen en dat vordering 3 in reconventie zal worden toegewezen.
Verdeling
4.68.
[eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen allen verdeling van de nalatenschappen en veroordeling van de andere partij om mee te werken aan de verdeling.
4.69.
Zoals hiervoor is overwogen (in 4.14-4.22), gaat de rechtbank voor wat betreft het saldo van de nalatenschap van moeder en vader uit van het overzicht van notaris Kuiper (productie 11 bij de conclusie van antwoord), met dien verstande dat het bedrag van bezittingen min schulden in de nalatenschap van vader geen € 191.295 bedraagt zoals in bijlage B staat vermeld, maar € 322.932.
4.70.
Er is geen sprake van schenkingen die in mindering moeten worden gebracht op de legitieme porties van [eiser] (zie 4.53).
4.71.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen voor wat betreft de nalatenschap van vader dat dient te worden vastgesteld dat alle legaten die zijn opgenomen in het testament zijn uitgekeerd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de uitbetaling van de legaten niet inzichtelijk gemaakt, waardoor de rechtbank dit niet kan controleren. Nu [eiser] niet heeft betwist dat de legaten zijn uitbetaald, zal de rechtbank deze vordering desondanks toewijzen.
4.72.
Het voorgaande leidt tot de volgende verdeling.
Voor wat betreft de nalatenschap van moeder kom toe:
 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ieder 3/20e gedeelte, zijnde ieder € 32.909,18;
 aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ieder 3/40e gedeelte, zijnde ieder € 16.454,59;
 aan [eiser] 3/20e gedeelte, zijnde € 32.909,18.
Voor wat betreft de nalatenschap van vader:
stelt de rechtbank vast dat alle legaten opgenomen in het testament zijn uitgekeerd, te weten:
 het legaat aan [dhr.A] en zijn echtgenote [mw.A] voor € 17.000 in contanten;
 het legaat aan [dhr.B] en zijn echtgenote [mw.B] voor een bedrag van € 2.500 in contanten;
 aan kleindochter [kleindochter] een bedrag van € 3.500 in contanten;
voor het overige dient de nalatenschap van vader te worden verdeeld door:
 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder toe te delen 26/96e gedeelte, zijnde ieder € 78.387,83;
 aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ieder 13/96e gedeelte, zijnde ieder € 39.193,92;
 aan [eiser] 18/96e gedeelte, zijnde € 54.268,50.
4.73.
Nu aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een voorschot is uitbetaald, dient aan [eiser] eerst een bedrag van € 32.909,18 plus € 54.268,50 is € 87.177,68 te worden uitbetaald. Het resterende bedrag dient vervolgens aan de overige erfgenamen te worden uitbetaald, rekening houdend met het ontvangen voorschot.
4.74.
Nu sprake is van een verdeling waaraan alle deelgenoten moeten meewerken, zal de rechtbank partijen veroordelen mee te werken aan de verdeling. Dit brengt mee dat de door [eiser] gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] tot betaling aan hem zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.75.
Gezien de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
stelt de verdeling van de nalatenschappen als volgt vast:
5.1.1.
voor wat betreft de nalatenschap van moeder komt toe:
 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ieder 3/20e gedeelte, zijnde ieder € 32.909,18;
 aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ieder 3/40e gedeelte, zijnde ieder € 16.454,59;
 aan [eiser] 3/20e gedeelte, zijnde € 32.909,18;
5.1.2.
voor wat betreft de nalatenschap van vader:
stelt de rechtbank vast dat alle legaten opgenomen in het testament zijn uitgekeerd, te weten:
 het legaat aan [dhr.A] en zijn echtgenote [mw.A] voor € 17.000 in contanten;
 het legaat aan [dhr.B] en zijn echtgenote [mw.B] voor een bedrag van € 2.500 in contanten;
 aan kleindochter [kleindochter] een bedrag van € 3.500 in contanten;
voor het overige wordt de nalatenschap van vader verdeeld door:
 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder toe te delen 26/96e gedeelte, zijnde ieder € 78.387,83;
 aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ieder 13/96e gedeelte, zijnde ieder € 39.193,92;
 aan [eiser] 18/96e gedeelte, zijnde € 54.268,50;
5.2.
veroordeelt partijen om mee te werken aan de verdeling zoals vastgesteld onder 5.1 en 4.73;
5.3.
oordeelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar behoren rekening en verantwoording hebben afgelegd;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 14 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2339