ECLI:NL:RBDHA:2020:10211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
09/842310-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de rechtbank over doodslag en poging tot moord tijdens ritueel

De rechtbank in Den Haag heeft op 16 oktober 2020 een 51-jarige man uit Den Haag veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf voor doodslag op een 44-jarige man en poging tot moord op een 36-jarige man. De feiten vonden plaats op 17 september 2019 tijdens een ritueel bij een Culturele Stichting in Den Haag. De verdachte arriveerde met de intentie om het 36-jarige slachtoffer te doden, wat resulteerde in een steekpartij waarbij het slachtoffer levensgevaarlijk gewond raakte. Direct daarna stak de verdachte het 44-jarige slachtoffer in het hart, zonder enige aanleiding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachte rade handelde, wat de poging tot moord op het 36-jarige slachtoffer bevestigde. De rechtbank benadrukte de gruwelijkheid van de feiten en het onherstelbare leed dat aan de nabestaanden is toegebracht. De verdachte toonde geen verantwoordelijkheid voor zijn daden en gaf de schuld aan het 36-jarige slachtoffer. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 18 jaar op, bestaande uit 10 jaar voor doodslag en 8 jaar voor poging tot moord, en hield rekening met de impact van de daden op de samenleving en de slachtoffers.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842310-19
Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1969 in [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rotterdam, locatie: Hoogvliet.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 20 maart 2020, 24 april 2020, 10 juli 2020, 7 augustus 2020 (allen pro forma), 18 september 2020 (inhoudelijk) en 2 oktober 2020 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, mr. I. Doves, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. E. Kaya, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 18 september 2020 - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 september 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] meermalen (met kracht) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in de borst, althans het lichaam te steken;
2.
hij op of omstreeks 17 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de nek/hals, althans het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Inleiding: aard van de zaak.

Het gaat in deze zaak om een gebeurtenis die plaatsvond op 17 september 2019 rond 10.00 uur op het binnenterrein van de [naam] Stichting (hierna ook: de Stichting), gevestigd aan de [straatnaam] te Den Haag. Op dat tijdstip was op het terrein van de Stichting een aantal personen aanwezig in verband met de rituele lijkwassing van een familielid. Bij deze gebeurtenis is [slachtoffer 1] door een steekwond in het hart om het leven gekomen en heeft [slachtoffer 2] een steekverwonding in de nek opgelopen.
Tussen enerzijds de verdachte en anderzijds [slachtoffer 2] hebben, zowel de dag voorafgaande aan het gebeurde als op de dag van het gebeurde zelf, confrontaties plaatsgevonden waarbij [slachtoffer 2] scheldwoorden in de richting van de verdachte heeft gebruikt.
De verdachte heeft erkend dat de verwonding die tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid en de verwonding die aan [slachtoffer 2] is toegebracht, beide zijn veroorzaakt door een mes dat hij, de verdachte, op dat moment in zijn hand hield.
Gelet op hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd dient de rechtbank te beoordelen of de verdachte door zijn handelen [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd en of hij, al dan niet met voorbedachte raad, heeft getracht [slachtoffer 2] van het leven te beroven dan wel deze zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Indien één of meer van die vragen bevestigend worden beantwoord komt aan de orde welke reactie daarop passend is. Ook dienen in dat geval de door de nabestaanden van [slachtoffer 1] ingediende vorderingen tot schadevergoeding te worden beoordeeld.

4.Overwegingen omtrent het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde feit (doodslag op [slachtoffer 1] ) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, evenals het onder 2 impliciet primair ten laste gelegde feit (poging tot moord op [slachtoffer 2] ).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de doodslag op [slachtoffer 1] en van de poging tot moord of doodslag op [slachtoffer 2] . Hij heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd voor wat betreft het onder 2 impliciet meer subsidiair (poging tot zware mishandeling) tenlastegelegde.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Bevindingen en getuigenverklaringen
Verwondingen [slachtoffer 1]
Op 17 september 2019 omstreeks 10.10 uur zijn verbalisanten naar aanleiding van een melding dat er iemand zou zijn neergestoken ter plaatse gegaan. In de [straatnaam] aangekomen zagen de verbalisanten dat meerdere mannen naar het binnenterrein van de Stichting wezen. Gezien werd dat aan de linkerkant van de binnenplaats een man op de grond lag. Dit bleek later [slachtoffer 1] te zijn. Verbalisanten hebben geconstateerd dat [slachtoffer 1] een steekwond in de borst had ter hoogte van de hartstreek. Aan [slachtoffer 1] is medische zorg verleend door ambulancepersoneel en een medisch mobiel team. Omstreeks 10.50 uur werd aan de verbalisanten medegedeeld dat [slachtoffer 1] was overleden. [2]
Uit het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 2 oktober 2019 blijkt (onder meer) het volgende. Aan de borstkas links, 128 cm van de voetzoolrand en ca. 5,5 cm van de middellijn, was een scherprandige huidperforatie van ca. 1,7 cm. Het wondkanaal verliep rugwaarts, iets voetwaarts en was minimaal ca. 8 cm diep. Er was perforatie van de linkerhartkamer reikend tot in de linkerhartkamerholte. Het overlijden kan worden verklaard door verwikkelingen van één steekletsel in het hart. [3]
Verwondingen [slachtoffer 2]
Door verbalisanten werd ter plaatse gezien dat links naast het [slachtoffer 1] nog een persoon op een stoel zat. Dit bleek [slachtoffer 2] te zijn. Deze had een bloedende snee in zijn nek. [4]
Door een forensisch arts van de GGD Hollands Midden is een letselbeschrijving opgemaakt van het door [slachtoffer 2] op 17 september 2019 opgelopen letsel, waarbij gebruik is gemaakt van diverse medische gegevens, eigen onderzoek en foto’s. Daaruit blijkt dat het gaat om een steekwond van ca. 1 cm, laag aan de achterzijde van de hals, net boven het rechter schouderblad. De diepte van de steekwond kon niet meer worden vastgesteld. Er zijn geen organen geraakt, maar bij een steekwond op deze plaats zouden diverse organen (zoals de rechter long en meerdere - grote - bloedvaten) geraakt kunnen zijn. Volledig herstel kan worden verwacht. Potentieel is een steekwond op deze plaats levensbedreigend. [5]
Getuigenverklaringen over wat vooraf is gegaan aan het incident
[slachtoffer 2]heeft als getuige/aangever tegenover de politie (samengevat en onder meer) het volgende verklaard. [6]
Op 16 september 2019 was hij met ongeveer 100 anderen aanwezig in en rond het huis van zijn die dag overleden oom. Hij is daar de verdachte tegengekomen, die hij al ten minste een jaar niet had gesproken. De verdachte duwde tegen hem aan en daardoor kregen zij wat ruzie. Hij, [slachtoffer 2] , heeft de verdachte toen beledigd door diens moeder uit te schelden, iets van “hoerenkind”. De volgende dag, 17 september 2019, was hij op het terrein van de Stichting aanwezig in verband met de lijkwassing. Diezelfde dag zou het lichaam van de overledene naar Turkije worden vervoerd en een aantal familieleden van de overledene, waaronder hijzelf, zou meegaan. Hij, [slachtoffer 2] , heeft toen op verzoek van [slachtoffer 1] , ook een neef van de overledene, met het reisbureau gebeld om te vragen of er nog een ticket beschikbaar was voor [slachtoffer 1] . Hij, [slachtoffer 2] , vroeg toen ook naar zijn eigen tickets. De man van het reisbureau zei dat hij de tickets aan [verdachte] , had meegegeven. Hij, [slachtoffer 2] , heeft toen tegen de man van het reisbureau gezegd dat ze zijn ticket niet mee moesten geven aan die “durzu” (sukkel). Hij wist niet dat de verdachte dat kon horen.
[getuige 1], eigenaar van reisbureau [naam bedrijf] te Den Haag, heeft als getuige (samengevat en onder meer) het volgende verklaard. [7]
Bij hem zijn 15 retourtickets besteld voor een vlucht op 17 september 2019 naar Turkije, vertrek 15.10 uur. Daar waren ook drie tickets bij voor de verdachte en zijn gezin. Op 17 september 2019 kwam de verdachte in het reisbureau. Hij betaalde zijn eigen tickets en hij, [getuige 1] , gaf aan de verdachte alle tickets. Toen belde [slachtoffer 2] om 9.56 uur op en vroeg of hij nog een extra ticket kon bestellen voor [slachtoffer 1] . Toen [slachtoffer 2] belde was de verdachte er nog. Hij, [getuige 1] , zei tegen [slachtoffer 2] “Ik heb alle tickets aan [verdachte] gegeven”. [slachtoffer 2] zei dat hij dat niet wilde omdat hij niet goed was met [verdachte] en toen zei hij een scheldwoord. De verdachte kon blijkbaar het gesprek met [slachtoffer 2] volgen en hij zei dat hij zijn eigen tickets mee zou nemen. De rest heeft hij achtergelaten. Toen de verdachte wegging had hij zijn koffie of thee opgedronken.
Getuigenverklaringen over het incident
[slachtoffer 2]heeft op 25 oktober 2019 aangifte gedaan en (samengevat en onder meer) het volgende verklaard. [8]
Bij het gebouw van de Stichting is buiten een rookruimte en aan het eerste tafeltje zaten wij. De ingang, de grote deur die op de binnenplaats uitkomt, ligt aan de [straatnaam] . Ik zat met mijn rug naar de ingang en naast mij zat [slachtoffer 1] . Ik zag op een gegeven moment dat [verdachte] die binnenplaats op kwam, maar ik sloeg er geen acht op en draaide mij weer om. Ik heb van anderen gehoord dat hij rechtstreeks naar mij toe kwam. Hij kwam naar mij toe, legde zijn linkerhand op mijn linkerschouder. Ik had toen nog niet gezien dat hij een mes in zijn hand had. Ik wilde opstaan. Toen ik opstond, duwde ik hem een klein beetje met mijn rechterarm en toen zag ik dat hij een mes in zijn hand had. Ik draaide een beetje naar hem toe. En [slachtoffer 1] kwam links van mij te staan toen ik omdraaide. [slachtoffer 1] stond ook op, maar kwam tijdens het omdraaien ten val over een stoel. Ik denk dat [slachtoffer 1] toen het mes zag en schrok en toen hij achteruit deinsde dat hij toen ten val kwam. Ik heb niet gevoeld en niet gemerkt dat [verdachte] een mes tegen mijn nek zette, pas toen ik was opgestaan zag ik het mes in zijn hand. Hij heeft nog iets tegen mij gezegd, namelijk: “wat had je te zeggen, eerloze”. Misschien doelde hij op die woordenwisseling een dag eerder, ik denk dat hij er moeite mee had. Ik denk dat hij boos was vanwege de woordenwisseling die we eerder hadden.
[slachtoffer 1] stond links van mij. Toen ik hem (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) duwde stonden we in een driehoek met ongeveer een meter tussen ons in, tussen mij, [verdachte] en [slachtoffer 1] . Toen hij zag dat [slachtoffer 1] van de grond op wilde staan, zag ik dat hij hem wilde steken. Ik zag het mes in zijn hand en dat [slachtoffer 1] van de grond wilde opstaan, toen wendde hij zich af van mij en stak [slachtoffer 1] .
(Opmerking verbalisant: aangever maakt een onderhandse steekbeweging)
Hij maakte een onderhandse steekbeweging op het moment dat [slachtoffer 1] wilde opstaan. Ik wist aanvankelijk niet dat hij hem gestoken had. Ik drukte zijn borst dicht tot de hulpdiensten kwamen. De hulpdiensten vroegen of ik iets had en op dat moment voelde ik iets in mijn nek, ik voelde met mijn hand aan mijn nek en ik zag bloed op mijn hand. Toen de ambulance kwam liet ik los, toen begon het mij ook te duizelen.
[getuige 2] hield [verdachte] vast en duwde hem naar buiten. Ik heb gezien dat hij op dat moment het mes nog in zijn hand had. De kleur van het lemmet was zilverkleurig. Het lemmet was zes, zeven centimeter lang.
Ik had niet het idee dat [slachtoffer 1] ertussen probeerde te komen. Hij probeerde op te staan nadat hij gevallen was.
[getuige 2]heeft (samengevat en onder meer) het volgende als getuige tegenover de politie verklaard. [9]
Ik zat op 17 september 2019 samen met een paar anderen op de binnenplaats van de Stichting. Ik zat aan de tafel naast die waaraan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zaten. Er zat ongeveer twee meter afstand tussen ons in. Iedereen die aanwezig was hielp met de uitvaart en/of het wassen van de toen al overleden man.
Ik zat een paar minuten en ik zat te kijken naar de grote deur. Deze deur zit aan de achterkant van de Stichting. Ik kijk altijd in de richting van de deur om te kijken wie er binnen komen. Ik keek naar de grote deur, die staat altijd open. Ik zag de man aan komen lopen, ik ken hem als [verdachte] . Ik zag dat de man zijn hand in zijn kontzak had en doorliep richting de tafel van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Ik dacht dat hij iets wilde vragen, maar hij liep naar [slachtoffer 2] toe en haalde het mes uit zijn kontzak. Ik zag dat hij het mes tegen de nek van [slachtoffer 2] duwde. Ik sprong op om de man tegen te houden en riep waarom hij dat deed. Ik liep naar de man toe en pakte zijn handen beet. Ik vroeg nog aan hem waarom hij dit deed en zei dat dit niet goed was. Ik weet niet meer wat [verdachte] toen tegen mij zei, volgens mij zei hij niets. Ik heb [verdachte] naar buiten gegooid, ik gok vijf of tien meter rechtsaf vanaf de deur.
Toen [verdachte] aan kwam lopen van buiten heb ik hem niets horen zeggen. Hij kwam direct naar de tafel en stond tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . [slachtoffer 2] zat links van de man en [slachtoffer 1] rechts.
[getuige 3]heeft (samengevat en onder meer) het volgende als getuige tegenover de politie verklaard. [10]
Op 17 september 2019 bevond ik mij op het binnenterrein van het terrein van de Stichting.
Ik zag ineens een persoon vanaf de grote entree binnen komen rennen. Hij kwam op de rokersruimte af en was aan het schelden in de Turkse taal.
Ik zag dat hij naar die man toe liep en ik zag dat ze gingen worstelen. Ik zag dat de man hem bij zijn nek beetpakte en dat ze gingen worstelen. Doordat ze gingen worstelen kwamen ze bij [slachtoffer 1] zijn borst.
Ik ken de dader, hij heet [verdachte] . Hij kwam hard aangelopen, bijna rennend. Ik zag dat hij echt recht op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] afging.
Wij zaten aan de tafel en toen hij kwam gingen ze opstaan en worstelen. Hij haalde toen een mes ergens vandaan. Ik weet niet waarvandaan, maar die stak hij toen in zijn kraag. En [slachtoffer 1] heeft hij echt in zijn borstkast gestoken. [slachtoffer 2] stond voor de dader en ze gingen stoeien. Hij ging heel snel een mes pakken en bij [slachtoffer 2] in zijn nek, niet erg diep. Dit was bij de kraag en daarna echt bij [slachtoffer 1] . De houding van de dader was agressief, boos en met zijn borst naar voren. Zijn wenkbrauwen naar beneden en zijn armen naar achteren.
Hij liep non-stop direct naar hier. Naar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
Camerabeelden
Er zijn beelden veiliggesteld van vier beveiligingscamera’s op en rond het terrein van de Stichting. Daarvan is een compilatie samengesteld die deel uitmaakt van het dossier, en die ter terechtzitting is vertoond. Op die compilatie is te zien hoe de verdachte zijn auto parkeert en het terrein van de Stichting opgaat, zowel van voren als op de rug gezien. Vervolgens is het incident zelf te zien. Daarvan zijn ook vergrote en vertraagde beelden vervaardigd en ter terechtzitting vertoond. Ten slotte is het wegvoeren van de verdachte door [getuige 2] tot buiten in de [straatnaam] toe te zien en het vertrek van de verdachte in zijn auto.
Verdere waarnemingen van de beelden door de rechtbank en de daaruit te trekken conclusies zullen in het vervolg van dit vonnis worden vermeld.
De verklaring van de verdachte
Over wat aan het incident vooraf is gegaan heeft de verdachte (samengevat en onder meer) het volgende tegenover de politie verklaard. [11]
Op 16 september 2019 was hij in de avond in het huis van zijn overleden schoonvader. Ook [slachtoffer 2] was daar aanwezig. Hij, de verdachte, is daar toen door [slachtoffer 2] tegen de borst geduwd. Toen hij, de verdachte, zei: “Wat gebeurt er” draaide [slachtoffer 2] zich naar hem toe en zei “Ik neuk jouw moeder”. Dat is in de Turkse cultuur een zware belediging, [slachtoffer 2] deed het bewust en de verdachte voelde zich daardoor zeer gekrenkt, zodanig dat hij naar huis moest om uit te rusten. De volgende ochtend ging hij naar het reisbureau om zijn tickets op te halen. Toen hij daar was, werd de eigenaar van het reisbureau opgebeld door [slachtoffer 2] . Deze kreeg te horen dat hij, de verdachte, er ook was en dat voorgesteld werd de tickets aan de verdachte mee te geven. Het antwoord van [slachtoffer 2] daarop was: “Ik kan het met die durzu niet vinden, ik wil niet dat je de tickets aan hem meegeeft”. Durzu is in de Turkse cultuur een belediging. In de gemeenschap van de verdachte is het een beladen woord. De verdachte verstaat onder het woord durzu: mensen die vrouwen en meisjes verkopen. Dat was dag twee. De eerste dag had hij, de verdachte, een eerste shock gekregen en op dag twee de tweede shock.
Over het incident zelf heeft de verdachte in zijn eerste verklaring bij de politie op 10 december 2019 [12] (samengevat en onder meer) het volgende verklaard.
Hij is vanuit het reisbureau naar de Stichting gereden. Dat was niet om [slachtoffer 2] te spreken of hem ter verantwoording te roepen, want hij zou daar toch heengaan. Toen hij de binnenplaats op liep, zag hij [slachtoffer 2] aan een van de tafels zitten. Toen dacht hij: ik ga naar hem toe om te vragen: waarom beledigde jij mij, je moet je verontschuldigingen aanbieden. Toen de verdachte [slachtoffer 2] aansprak, reageerde deze in een reflex. Op de tafel lag een scherp voorwerp, iets van metaal. [slachtoffer 2] pakte dat voorwerp. De verdachte heeft [slachtoffer 2] bij de pols gepakt en [slachtoffer 2] heeft zichzelf met zijn eigen hand verwond. Hij, de verdachte, had dat voorwerp niet in zijn hand. Toen viel [slachtoffer 1] de verdachte aan. De verdachte had met zijn linker hand de pols van [slachtoffer 2] vast en met zijn rechter arm duwde hij [slachtoffer 1] weg. In de hand van [slachtoffer 2] die de verdachte vast had zat een scherp voorwerp. Hij, de verdachte, keek niet eens naar [slachtoffer 1] . Hij was bang dat [slachtoffer 2] hem zou neersteken. Hij had niets in zijn handen. Hij is toen meteen weggegaan. Hij weet niet hoe [slachtoffer 1] gewond is geraakt.
In zijn tweede verklaring bij de politie op 12 december 2019 [13] heeft de verdachte aanvankelijk het vorenstaande bevestigd. Daarnaar uitdrukkelijk gevraagd, heeft de verdachte verklaard dat hij niet op enig moment voor, tijdens of na het incident met [slachtoffer 2] een mes in zijn handen heeft gehad. Letterlijk heeft hij verklaard:
“Ik heb nooit een mes bij me. Ik heb het voorwerp niet in mijn handen gehad. Het voorwerp dat [slachtoffer 2] in zijn handen had heb ik nooit in mijn handen gehad”.
Tijdens het verhoor op 12 december 2019 zijn aan de verdachte de camerabeelden getoond. Naar aanleiding daarvan heeft de verdachte (voor het eerst) erkend dat hij wel degelijk een mes in zijn handen heeft gehad tijdens en na het incident. Het zou gaan om een piepklein mesje waarmee de verdachte wel eens fruit sneed. Dat mesje had hij bij zich, omdat het aan de sleutelbos van zijn auto vast zat.
In zijn (laatste) verhoor bij de politie op 18 februari 2020 [14] heeft de verdachte nogmaals verklaard dat het mes dat hij bij zich had altijd aan zijn sleutelbos zat en klein was, ongeveer 2,5 centimeter ingeklapt en 5 centimeter uitgeklapt. Het was een mesje waarmee je net een appel kon schillen en niet scherp. Het was een oud mes, soms klapte het vanzelf open. Het zat niet strak vast. De verdachte erkent wel dat de steekverwondingen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] door zijn mes zijn veroorzaakt. Maar hij heeft [slachtoffer 1] niet bewust gestoken. Als [slachtoffer 1] niet op hem af was gekomen was het niet gebeurd. En de eindverantwoordelijke voor alles is [slachtoffer 2] .
De verdachte heeft de in de vorige alinea weergegeven verklaring ter terechtzitting herhaald.
Overwegingen omtrent het gehanteerde mes
De rechtbank merkt de (uiteindelijke) verklaring van de verdachte omtrent de aard en omvang van het gehanteerde mes aan als even leugenachtig als zijn eerdere verklaring dat hij in het geheel geen mes bij zich had. Niet alleen strookt die verklaring niet met de bevindingen van het sectierapport, dat vermeldt dat de dodelijke verwonding van [slachtoffer 1] een steekkanaal van ten minste 8 centimeter vertoonde. Deze verklaring is ook lijnrecht in strijd met wat op de camerabeelden van het incident en op de daarvan door de rechtbank vergrote, ter terechtzitting getoonde en aan het dossier toegevoegde stills waarneembaar is. Daarop valt te zien dat de verdachte na het incident een mes in zijn rechterhand heeft, waarvan alleen al het lemmet evident langer is dan de door de verdachte aangegeven totale lengte van 5 centimeter. Een sleutelbos valt op die beelden niet waar te nemen, wat wel het geval zou moeten zijn als het mes daaraan was bevestigd. Ten slotte valt op de camerabeelden te zien dat de verdachte na het verlaten van het terrein van de Stichting het mes inklapt. Een vergrote still daarvan laat niet alleen (opnieuw) de lengte van het lemmet zien, maar ook een kennelijk metalen inklapmechanisme, vergelijkbaar met dat van een stiletto.
De rechtbank concludeert dan ook dat het mes dat de verdachte op 17 september 2019 bij zich droeg en waarmee de steekverwondingen van beide slachtoffers zijn toegebracht een uitklapbaar mes betrof, waarvan de grootte van het lemmet ten minste 8 centimeter bedroeg.
Overwegingen omtrent het onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank zal eerst feit 2 behandelen, nu dit - anders dan feit 1 - zowel in de visie van de officier van justitie als in die van de verdachte valt te relateren aan eerdere voorvallen tussen de verdachte en [slachtoffer 2] . Bovendien heeft dit feit als eerste plaatsgevonden.
De verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer 2] in de nek heeft gestoken. De verdediging heeft, kennelijk in het verlengde daarvan, geen vrijspraak bepleit van de impliciet meer subsidiair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De ten opzichte van [slachtoffer 2] door de verdachte gepleegde geweldshandeling staat daarmee vast. Die handeling (het steken met een mes met een lemmet van ten minste 8 centimeter in de halsstreek) merkt de rechtbank aan als een handeling waarmee degene die steekt zich blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer het leven verliest, van welke kans de dader zich bewust moet zijn, nu het van algemene bekendheid is dat de hals een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Dat levert in elk geval poging tot doodslag op.
Waar het, uit een oogpunt van het impliciet primair tenlastegelegde, dan nog om gaat is, of die geweldshandeling een uiting is geweest van een na kalm beraad ten uitvoer gebracht voornemen van de verdachte om [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voorop staat dat de verdachte, toen hij bij de Stichting aankwam, zich in hoge mate gekrenkt, beledigd en in zijn eer aangetast voelde door het gedrag van [slachtoffer 2] . Dat was al het geval na de belediging de avond daarvoor, maar werd versterkt door de belediging die daar nog aan werd toegevoegd in het reisbureau, in het bijzijn van een derde. In het kwartier dat daarop volgde is de verdachte naar de Stichting gereden en heeft het incident plaatsgevonden.
Uit de ter terechtzitting vertoonde camerabeelden blijkt dat de verdachte het terrein van de Stichting oploopt en op dat moment (al) zijn rechterhand (waarin hij later het mes zal houden) in zijn achterzak houdt. Te zien is dat de verdachte in een rechte lijn, rustig maar beslist, naar de tafel toeloopt waaraan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn gezeten. De verdachte loopt recht op [slachtoffer 2] af en legt, bij hem aangekomen, zijn linkerhand op diens schouder. Als [slachtoffer 2] opstaat, steekt de verdachte hem onmiddellijk met zijn rechterhand met daarin het mes in de nek.
Sluitend bewijs ontbreekt dat de verdachte in het reisbureau of onderweg naar de Stichting heeft besloten om [slachtoffer 2] , gelet op de hem, de verdachte, aangedane beledigingen, van het leven te beroven. Dit kan echter, mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte een groot mes in zijn achterzak had op het moment dat hij het terrein van de Stichting opliep, ook geenszins worden uitgesloten. De rechtbank stelt dan ook vast dat voorbedachte raad op levensberoving van [slachtoffer 2] slechts kan worden aangenomen indien kan worden vastgesteld dat de verdachte, aangekomen bij de ingang van het terrein van de Stichting en na [slachtoffer 2] te hebben waargenomen, daar het plan heeft opgevat om hem van het leven te beroven. In dat geval was geen sprake van een reeds ver tevoren opgezet plan tot levensberoving. Een voorbedachte raad kan echter ook een plan inhouden dat korter in tijd is vastgesteld.
Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor. Uit de rustige wijze waarop de verdachte in een rechte lijn op [slachtoffer 2] is afgegaan met zijn hand bij het mes, en met name het daarop volgende vrijwel onmiddellijke steken, leidt de rechtbank af dat de verdachte (in ieder geval) op het moment dat hij [slachtoffer 2] zag het plan heeft opgevat om deze van het leven te beroven. De verdachte heeft, in elk geval tussen het moment dat hij [slachtoffer 2] zag en dat hij deze stak, voldoende - zij het weinig - tijd gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit en zich van de gevolgen daarvan rekenschap te geven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling was dan ook geen sprake.
Van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten voeren is niet gebleken. In elk geval is daarvoor niet redengevend de stelling van de verdachte, dat zijn plan geen ander was dan om [slachtoffer 2] aan te spreken op zijn gedrag en hem verontschuldigingen te laten aanbieden. Uit de camerabeelden blijkt immers dat, voor zover de verdachte al iets tegen [slachtoffer 2] zou hebben gezegd en/of excuses zou hebben geëist, aan deze geen enkele gelegenheid is geboden om daarop te reageren omdat hij, voordat enige reactie mogelijk was, al door de verdachte was gestoken.
De slotsom is dat de rechtbank het onder 2 impliciet primair tenlastegelegde, poging tot moord, wettig en overtuigend bewezen acht.
Overwegingen omtrent het onder 1 tenlastegelegde
Vast staat dat [slachtoffer 1] is overleden doordat hij door de verdachte met een - naar de rechtbank inmiddels heeft vastgesteld - mes met een lemmet van ten minste 8 centimeter lang in het hart is gestoken.
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van doodslag, omdat bij hem geen opzet op levensberoving van [slachtoffer 1] aanwezig was. De verdachte zou hebben gehandeld in een ‘reflex’ als reactie op een goedbedoelde interventie door [slachtoffer 1] bij de confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer 2] .
Op de camerabeelden van het gebeurde die door de rechtbank ter terechtzitting zijn afgespeeld, ook (herhaaldelijk) in vergrote en vertraagde vorm, valt het volgende waar te nemen. Direct nadat de verdachte [slachtoffer 2] in zijn nek heeft gestoken staat [slachtoffer 1] , die rechts naast [slachtoffer 2] aan tafel zat, op en keert zich in de richting van de verdachte en [slachtoffer 2] . Vervolgens valt [slachtoffer 1] om onduidelijke reden achterover op de grond. Als [slachtoffer 1] wil opstaan, steekt de verdachte met zijn rechterhand met een onderhandse beweging, kennelijk met kracht, [slachtoffer 1] , die op dat moment nog op de grond of op zijn knieën zit, in de borst.
Uit deze waarneming - die in essentie overeenkomt met de door [slachtoffer 2] over het gebeurde afgelegde verklaring - volgt dat geen sprake (meer) was van enige aanval of interventie door [slachtoffer 1] op het moment dat deze door de verdachte wordt gestoken. In tegendeel: [slachtoffer 1] ligt op de grond en het is juist de verdachte die in zijn richting buigt en hem steekt. Op dat moment is er geen enkele aanleiding voor de verdachte om zich aangevallen, bedreigd of belemmerd te voelen door [slachtoffer 1] . Voor zover het bewijsverweer van de verdediging op die stelling is gebaseerd, faalt het dan ook.
Ook overigens is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de verdachte [slachtoffer 1] niet met opzet heeft gestoken. Het met kracht steken van een mes met een lemmet van ten minste 8 centimeter in de borst van [slachtoffer 1] kwalificeert als een handeling die reeds naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op levensberoving, dat daarmee het opzet van de verdachte op die levensberoving vast staat. Hoewel niet relevant voor de bewezenverklaring, stelt de rechtbank verder vast dat hier sprake is van onvoorwaardelijk opzet. Aan een beoordeling van de door de officier van justitie en de verdediging opgeworpen vraag naar voorwaardelijk opzet komt de rechtbank dan ook niet toe.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, het onder 1 tenlastegelegde (doodslag) wettig en overtuigend bewezen.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op 17 september 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met kracht met een mes in de borst te steken;
2.
hij op 17 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] met kracht met een mes in de hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in het kader van de strafmaat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren gebracht, in het bijzonder zijn status als vreemdeling zonder Nederlands paspoort, en verzocht hiermee bij een strafoplegging rekening te houden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Beide feiten kenmerken zich door het toepassen van gruwelijk en redeloos geweld zonder dat daarvoor enige aanvaardbare of zelfs maar begrijpelijke aanleiding was.
De verdachte is op 17 september 2019 naar de Stichting gegaan en met een mes in zijn hand de binnentuin opgelopen. Hij heeft daar naar aanleiding van een belediging en een incident de avond daarvoor tussen hem en [slachtoffer 2] , geprobeerd [slachtoffer 2] van het leven te beroven door hem met het mes in zijn nek te steken. Hoewel de wond in de nek gelukkig beperkt is gebleven, heeft de verdachte door zijn handelen [slachtoffer 2] - een echtgenoot en vader van 2 kinderen - potentieel dodelijk verwond.
[slachtoffer 1] , die niets met de incidenten tussen de verdachte en [slachtoffer 2] te maken had en bij de Stichting aanwezig was voor de rituele lijkwassing van zijn oom, kwam door de aanval van de verdachte op [slachtoffer 2] ten val. Toen [slachtoffer 1] weer wilde opstaan, heeft de verdachte [slachtoffer 1] zonder enige aanleiding met het mes gericht en met kracht in de hartstreek gestoken. De schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee de verdachte zich heeft bewapend met het mes en vervolgens ook daadwerkelijk gericht en zonder aarzelen van dat mes gebruik heeft gemaakt door op twee mensen in te steken, zijn omstandigheden die een op zich al ernstig feit des te ernstiger maken. Door zijn handelen heeft de verdachte het dodelijke slachtoffer - een man van 44 jaar oud, een echtgenoot en vader van 3 kinderen - het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt, te weten het recht op leven. Door een einde te maken aan dit leven heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. De echtgenote, de zoon en de twee dochters van het slachtoffer hebben dit ter terechtzitting in hun slachtofferverklaringen treffend laten verwoorden.
Ook is de samenleving als geheel door het handelen van de verdachte geschokt. Tijdens het incident waren in verband met de rituele lijkwassing veel mensen aanwezig om te rouwen om een overleden dierbare. Sommigen van hen hebben de steekincidenten van dichtbij gezien en zijn direct geconfronteerd met de gevolgen daarvan. Het handelen van de verdachte heeft bij hen, maar ook bij anderen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Ook in algemene zin brengt een dodelijke steekpartij voor het grote publiek gevoelens van onveiligheid met zich mee.
Uit de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. Omtrent de daarvoor te hanteren uitganspunten overweegt de rechtbank het volgende.
Moord en doodslag behoren tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld. Bij een poging kan een gevangenisstraf van ten hoogste 20 jaren worden opgelegd. Voor doodslag heeft de wetgever een gevangenisstraf van 15 jaren als maximum gesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor deze delicten geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, heeft de rechtbank als uitgangspunt voor het bepalen van de hoogte van de straf, de straffen die recentelijk en in het verleden zijn opgelegd voor een enkelvoudige moord en een enkelvoudige doodslag in aanmerking genomen. Uit een analyse van recente rechterlijke uitspraken blijkt dat voor een enkelvoudige moord doorgaans een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 18 en 22 jaren. Bij een poging tot moord resulteert dit in een gevangenisstraf tussen de 12 en 15 jaren. Voor een enkelvoudige doodslag lijkt het erop dat doorgaans een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 8 en 12 jaren. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepalingen leidt vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend.
Ten aanzien van de in dit geval bewezenverklaarde doodslag is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de omstandigheden waaronder deze is gepleegd, een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren in aanmerking komt. Met betrekking tot de poging tot moord stelt de rechtbank vast dat een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren passend is, gelet op de ernst van dit feit. In totaal komt dit neer op een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren voor beide feiten tezamen, nu die feiten op verschillende wilsbesluiten berusten en er geen sprake is van enige vorm van voortgezet handelen.
Vervolgens moet worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate.
Omtrent de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 12 juni 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de Pro Justitia rapporten van drs. R. de Vries, GZ-psycholoog d.d. 3 juli 2020, en drs. M.A. Westerborg, forensisch psychiater, d.d. 20 augustus 2020.
De psychiater concludeert dat bij de verdachte sprake is van acculturatieproblematiek die zijn oorsprong vindt in het niet adequaat mengen in de Nederlandse cultuur. Beide rapporteurs beschrijven dat de verdachte woont in een wijk waar praktisch alleen Turkse landgenoten wonen en toen de verdachte nog werkzaam was, werkte hij eveneens voornamelijk met Turkse landgenoten. Het gevolg is dat de verdachte, die inmiddels al bijna 30 jaar in Nederland woont, de Nederlandse taal niet beheerst, waardoor hij afhankelijk is van anderen om adequaat te communiceren. De verdachte houdt vast aan de normen en waarden van zijn eigen cultuur en is daardoor niet in staat tot voldoende nuance in zijn opvattingen, die daardoor rigide en principieel blijven. Die opvattingen hebben betrekking op begrippen als respect, eer en schaamte. Na het incident op het reisbureau kort voor de steekpartij en het voorval de dag ervoor in het huis van zijn schoonvader, schaamde de verdachte zich vooral. De woede naar aanleiding van deze schaamte nam als het ware de controle over van de verdachte. De rapporteurs concluderen dat deze woede voortkomt uit de genoemde acculturatieproblematiek en dat het niet aannemelijk is dat deze woede voortkomt uit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Gelet op deze conclusie zijn er volgens de rapporteurs geen argumenten om het ten laste gelegde aan de verdachte verminderd toe te rekenen.
De rechtbank neemt deze conclusies over en legt deze mede ten grondslag aan haar beslissing dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte volledig toegerekend kunnen worden.
De houding van de verdachte ten opzichte van hetgeen hij heeft aangericht, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken, heeft evenmin een matigende invloed op de strafoplegging. De verdachte heeft immers van meet af aan duidelijk gemaakt geen, in elk geval nauwelijks, verantwoordelijkheid voor het gebeurde te nemen. Zo heeft hij aanvankelijk ontkend dat hij een mes bij zich had en geprobeerd te doen geloven dat het juist het [slachtoffer 2] was dat een steekwapen had gehanteerd en daarmee verantwoordelijk was voor de toegebrachte verwondingen. Pas toen de verdachte, na de camerabeelden te hebben gezien, er niet meer onderuit kon dat hij degene was die had gestoken, heeft hij dat - zij het schoorvoetend - moeten toegeven, waarbij hij is blijven liegen over de grootte van het door hem gehanteerde mes. Maar ook ter terechtzitting heeft de verdachte laten weten dat volgens hem niet hijzelf, maar het [slachtoffer 2] degene is zonder wiens handelen deze tragische gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Slotsom
Nu de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding geven om de eerder als uitgangspunt genoemde vrijheidsbenemende straf ten voordele of te nadele van de verdachte bij te stellen, komt de rechtbank tot de slotsom dat voor de bewezenverklaarde doodslag en poging tot moord oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, zoals ook door de officier van justitie gevorderd, passend en geboden is.

8.De vorderingen van de benadeelde partijen/de schadevergoedingsmaatregelen

[benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 185.727,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 145.727,- aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade.
[benadeelde 1] heeft tevens gevorderd vergoeding van € 1.815,- aan expertisekosten en € 10.214,63 aan advocaatkosten, beide vermeerderd met de wettelijke rente.
[benadeelde 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 40.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
[benadeelde 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 43.189,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 3.189,- aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade.
[benadeelde 4] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 49.400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 9.400,- aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade.
De benadeelde partijen zijn ter terechtzitting bijgestaan door mr. A. Aksu en mr. S. Aksu-Ari.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, steeds vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van ieder van de benadeelde partijen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen, met uitzondering van de affectieschade, moeten worden afgewezen. De raadsman heeft zich voor wat betreft de gevorderde affectieschade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1
Ten aanzien van de immateriële schade
Affectieschade
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Nabestaanden van een overleden slachtoffer kunnen zich op grond van artikel 51f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van affectieschade, zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In artikel 6:108 leden 3 en 4 BW is bepaald dat, als iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van de immateriële schade die onder meer de echtgenoot/echtgenote en de kinderen van de overledene ondervinden als gevolg van het overlijden. Het gaat dus om vergoeding van immateriële schade van een nabestaande als gevolg van een
normschending jegens een ander(te weten: het slachtoffer).
Bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit vergoeding affectieschade) zijn forfaitaire bedragen vastgesteld aan de hand waarvan een vordering tot vergoeding van affectieschade kan worden toegewezen.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat de echtgenoot van [benadeelde 1] , tevens vader van [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , als gevolg van een strafbaar feit gepleegd door de verdachte is komen te overlijden. Ook is komen vast te staan dat het plotselinge overlijden en het gemis van het slachtoffer veel pijn en verdriet hebben veroorzaakt bij de benadeelde partijen en dat zij allen veel moeite hebben om het gebeurde te verwerken. De rechtbank zal dan ook de gevorderde bedragen van € 20.000,- per benadeelde partij toewijzen.
Smartengeld
Naast affectieschade hebben de benadeelde partijen allen vergoeding van andere immateriële schade gevorderd, door hen genoemd ‘smartengeld’. Zij hebben dit onderdeel van hun vorderingen onderbouwd door toe te lichten - kort gezegd - welke psychische en lichamelijke gevolgen zij hebben ondervonden van het overlijden van hun echtgenoot, respectievelijk hun vader.
De artikelen 6:95 jo 6:106 sub b BW bieden grondslag voor vergoeding van immateriële schade in de vorm van (onder meer) psychisch letsel. Dit wordt ook wel smartengeld genoemd. Anders dan bij affectieschade (artikel 6:108 lid 3 BW), gaat het bij smartengeld niet om immateriële schade van een nabestaande als gevolg van een normschending
jegens het overleden slachtoffer(te weten: het bewezenverklaarde strafbare feit). Om smartengeld te kunnen toewijzen, moet eerst de vraag worden beantwoord of de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld
jegens de benadeelde partij(en) zelf. Die vraag lag in de onderhavige strafprocedure echter niet voor en kan door de rechtbank dan ook niet beantwoord worden. Een nadere beoordeling van de kwalificatie van het handelen van de verdachte jegens de benadeelde partijen zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat zij in dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
Shockschade
In de onderbouwing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade hebben de benadeelde partijen allen vermeld dat bij hen sprake zou zijn van shockschade.
Vergoeding van shockschade kan aan de orde zijn als door de directe confrontatie met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden of met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (vgl. bijv. ECLI:NL:GHSHE:2020:2750). Naar het oordeel van de rechtbank is van een directe confrontatie zoals in dit verband bedoeld bij geen van de benadeelde partijen sprake geweest. Voor zover de benadeelde partijen hebben beoogd shockschade te vorderen, zal die vordering dan ook worden afgewezen.
8.3.2
Ten aanzien van de materiële schade
Nabestaanden van een overleden slachtoffer kunnen zich op grond van artikel 51f lid 2 Sv als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van schade, zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW. In artikel 6:108 lid 1 BW is bepaald dat als iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud van onder meer de echtgenoot/echtgenote en diegenen met wie de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag.
Ter onderbouwing van de vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] hebben deze benadeelde partijen aangevoerd dat zij met het overleden slachtoffer een economische eenheid vormden. Zij hebben een rapportage met een schadeberekening van Laumen Expertise overgelegd. De verdediging heeft aangevoerd dat zij binnen het kader van het strafgeding niet de mogelijkheid heeft gehad de juistheid van deze berekening te toetsen, bijvoorbeeld door middel van contra-expertise.
De rechtbank kan op basis van de rapportage van Laumen Expertise en/of het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet eenvoudig vaststellen wat de omvang is van het totale gederfde levensonderhoud van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW. Wel stelt de rechtbank vast dat het overleden slachtoffer (hoofd)kostwinner van zijn gezin was en - in ieder geval voor het grootste deel - voorzag in het levensonderhoud van zijn echtgenote en (meerderjarige) inwonende kinderen. De echtgenote van het slachtoffer was ten tijde van het overlijden werkloos en ontving een WW-uitkering. Momenteel ontvangt zij een uitkering op grond van de Ziektewet. Ook stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer inkomen vergaarde middels een eenmansbedrijf, dat hij in het jaar voor en in het jaar van zijn overlijden een belastbaar inkomen genereerde van ongeveer € 20.000,- per jaar en dat dat inkomen als gevolg van het strafbare feit is weggevallen.
Naar het oordeel van de rechtbank staat, gelet op het voorgaande, vast dat [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] rechtstreeks materiële schade hebben geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit, bestaande uit gederfd levensonderhoud zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW.
Ten aanzien van [benadeelde 1] zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid op grond van artikel 6:97 BW om de schade - voor wat betreft gederfd levensonderhoud - vast te stellen die zij sinds het overlijden van het slachtoffer op 17 september 2019
tot op heden, zijnde16 oktober 2020, de datum van dit vonnis, heeft geleden. Gelet op het voorgaande begroot de rechtbank die schade op € 20.000.
Een nadere onderbouwing van de vordering van [benadeelde 1] tot vergoeding van materiële schade geleden na 16 oktober 2020 en de beoordeling daarvan zouden een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft de rechtbank onvoldoende gegevens om te komen tot een redelijke schatting van de omvang van de door hen geleden materiële schade. Een nadere onderbouwing van hun vorderingen en de beoordeling zouden een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat deze benadeelde partijen in dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
8.3.3
Ten aanzien van de gevorderde kosten
Expertisekosten
De vordering van [benadeelde 1] ten aanzien van de kosten van het opstellen van de rapportage van Laumen Expertise is namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Het gevorderde bedrag van € 1.815,- betreft naar het oordeel van de rechtbank redelijke kosten ter vaststelling van schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het onder 1 bewezenverklaarde feit. Deze kosten komen op grond van artikel 6:96 lid 2, onder b, BW voor vergoeding in aanmerking en zullen dus worden toegewezen.
Advocaatkosten en proceskosten
[benadeelde 1] heeft ter onderbouwing van haar vordering tot vergoeding van een bedrag van
€ 10.214,63 verwezen naar een gespecificeerde declaratie van haar advocaten over de periode van januari 2020 tot en met augustus 2020. Uit de omschrijving van de werkzaamheden van de betreffende advocaten blijkt dat deze werkzaamheden verband houden met het opstellen van de vordering benadeelde partij. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is daarnaast gebleken dat [benadeelde 1] aanspraak maakt op van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand (een zogenoemde ‘toevoeging’).
De rechtbank overweegt over dit deel van de vordering als volgt. De gevorderde advocaatkosten zijn geen schade die de benadeelde partij heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit (vlg. HR 11 april 2017 ECLI:NL:HR:2017:653). Het gaat immers om proceskosten, te weten kosten die direct verband houden met het procederen om schadevergoeding te verkrijgen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
In het onderhavige geval komt het bedrag van € 10.214,63 ook niet in aanmerking voor vergoeding als proceskosten. Vergoedbare proceskosten zijn kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt. In dit geval staat vast dat de benadeelde partij [benadeelde 1] - vanwege de aan haar verstrekte toevoeging - de gevorderde advocaatkosten niet heeft betaald. Dit is ter terechtzitting ook met zoveel woorden bevestigd door de advocaat van de benadeelde partij. De rechtbank zal de proceskosten van [benadeelde 1] dan ook begroten op nihil.
De benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] hebben in algemene termen, zoals voorgedrukt op het verzoek tot schadevergoeding, een proceskostenveroordeling gevorderd. Ook zij procederen blijkens het dossier op basis van een toevoeging. De rechtbank zal de door hen gemaakte kosten voor deze procedure daarom eveneens vaststellen op nihil.
8.3.4
Conclusies
[benadeelde 1]
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [benadeelde 1] zal toewijzen voor een bedrag van
€ 20.000,-aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 september 2019, omdat de schade op die dag is ontstaan.
In de vordering tot vergoeding van overige immateriële schade (‘smartengeld’) van € 20.000,- zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dat deel van de vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Voor zover de benadeelde partij vergoeding van ‘shockschade’ heeft gevorderd, zal dat deel van de vordering worden afgewezen.
De rechtbank begroot de materiële schade die de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde feit
tot op heden, zijnde 16 oktober 2020,heeft geleden op een bedrag van
€ 20.000,-en zal dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van deze uitspraak.
De benadeelde partij zal voor het overige in haar vordering tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dat deel van de vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De kosten voor het opstellen van de schadebegroting zullen worden toegewezen tot een bedrag van
€ 1.815,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020, omdat de betreffende kosten op die datum zijn gemaakt.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van advocaatkosten van € 10.214,63.
Nu de vordering gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening en tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening en tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 1.815,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 1] .
[benadeelde 2]
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [benadeelde 2] zal toewijzen voor een bedrag van
€ 20.000,-aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 september 2019, omdat de schade op die dag is ontstaan.
In de vordering tot vergoeding van overige immateriële schade (‘smartengeld’) van € 20.000,- zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dit deel van de vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Voor zover de benadeelde partij vergoeding van ‘shockschade’ heeft gevorderd, zal dat deel van de vordering worden afgewezen.
Nu de vordering gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 2] .
[benadeelde 3]
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [benadeelde 3] zal toewijzen voor een bedrag van
€ 20.000,-aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 september 2019, omdat de schade op die dag is ontstaan.
In de vordering tot vergoeding van overige immateriële schade (‘smartengeld’) van € 20.000,- zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Hij kan dat deel van de vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Voor zover de benadeelde partij vergoeding van ‘shockschade’ heeft gevorderd, zal dat deel van de vordering worden afgewezen.
De benadeelde partij zal in zijn vordering tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien een nadere onderbouwing en de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zouden opleveren. Hij kan deze aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Nu de vordering gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 3] .
[benadeelde 4]
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [benadeelde 4] zal toewijzen voor een bedrag van
€ 20.000,-aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 september 2019, omdat de schade op die dag is ontstaan.
In de vordering tot vergoeding van overige immateriële schade (‘smartengeld’) van € 20.000,- zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan dat deel van de vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Voor zover de benadeelde partij vergoeding van ‘shockschade’ heeft gevorderd, zal dat deel van de vordering worden afgewezen.
De benadeelde partij zal in haar vordering tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien een nadere onderbouwing en de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zouden opleveren. Zij kan deze aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Nu de vordering gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van
[benadeelde 4] .

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 impliciet primair tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
doodslag;
ten aanzien van feit 2 impliciet primair:
poging tot moord;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaar;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
neemt de volgende beslissingen omtrent de ingediende vorderingen:
[benadeelde 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 1] een bedrag van € 41.815,-, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 20.000,- vanaf 17 september 2019, over een bedrag van € 20.000,- vanaf 16 oktober 2020 en over een bedrag van € 1.815,- vanaf 13 juli 2020, alle tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij in haar vordering, voor zover het betreft ‘smartengeld’ en voor zover het betreft materiële schade voor het overige deel, niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover het shockschade betreft af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 41.815,-, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 20.000,- vanaf 17 september 2019, over een bedrag van € 20.000,- vanaf 16 oktober 2020 en over een bedrag van € 1.815,- vanaf 13 juli 2020, alle tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 244 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
[benadeelde 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 2] een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij in haar vordering voor zover het ‘smartengeld’ betreft niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover het shockschade betreft af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 2] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 135 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
[benadeelde 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 3] een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij in zijn vordering voor zover het ‘smartengeld’ en materiële schade betreft niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover het shockschade betreft af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 3] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 135 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
[benadeelde 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 4] een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij in haar vordering voor zover het ‘smartengeld en materiële schade betreft niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover het shockschade betreft af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 4] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 135 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W. du Pon, voorzitter,
mr. L. Kelkensberg, rechter,
mr. N.I.S. Wallet, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Schuttevaer, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019260226, onderzoek “Blavet”, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag-Centrum, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 585).
2.Blz. 2 tot en met 5
3.Blz. 393 e.v.
4.Blz. 22
5.Blz. 530-531
6.Blz. 26 e.v. en 49 e.v.
7.Blz. 187 en verklaring bij de rechter-commissaris op 20 februari 2020
8.Blz. 49 e.v.
9.Blz. 122 e.v. en 125 e.v.
10.Blz. 133 e.v. en 136 e.v.
11.Blz. 291 e.v., blz. 300 e.v., blz. 333 e.v., blz. 355 e.v.
12.Blz. 291 e.v.
13.Blz. 300 e.v.
14.Blz. 355 e.v.