ECLI:NL:GHSHE:2020:2750

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
20-000304-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met mes in Breda, beroep op noodweer verworpen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, gepleegd op 13 juli 2019 in Breda, waarbij hij het slachtoffer met een mes in de buik en heup heeft gestoken. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 10 jaren opgelegd, welke door de verdachte in hoger beroep werd bestreden. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte de agressor was en dat zijn handelingen niet als verdediging konden worden gekwalificeerd. De verdachte had het slachtoffer zonder enige aanleiding geslagen, waarna hij met een mes meerdere steekbewegingen maakte. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer. De strafmaat van 10 jaren gevangenisstraf werd bevestigd, waarbij het hof ook de vorderingen van de benadeelde partijen, de ouders en zus van het slachtoffer, toewijsde. De totale schadevergoeding voor de vader en moeder van het slachtoffer werd vastgesteld op respectievelijk € 17.976,07 en € 25.217,02, terwijl de zus € 57,20 voor materiële schade toegewezen kreeg. Het hof verklaarde het in beslag genomen mes verbeurd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000304-20
Uitspraak : 9 september 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 januari 2020 in de strafzaak met parketnummer 02-168645-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in [adres detentie] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. De door de benadeelde partijen [vader van het slachtoffer] en [moeder van het slachtoffer] (de ouders van het overleden slachtoffer) ingediende vorderingen tot schadevergoeding zijn door de rechtbank toegewezen. De door [zus van het slachtoffer] (de zus van het overleden slachtoffer) ingediende vordering tot schadevergoeding is voor wat betreft de gevorderde materiële schade toegewezen. Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade (shockschade) is zij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft het in beslag genomen mes verbeurd verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat doodslag bewezen kan worden verklaard, doch dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging vanwege een beroep op (putatief) noodweer(exces). Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Voor wat betreft de door de benadeelde partijen [vader van het slachtoffer] en [moeder van het slachtoffer] ingediende vorderingen tot schadevergoeding heeft de verdediging primair bepleit dat – indien en voor zover de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging – zij niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft de verdediging zich ter zake van voornoemde vorderingen tot schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot schadevergoeding primair omdat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en subsidiair omdat (samengevat) er geen sprake is van shockschade die voor vergoeding in aanmerking komt. De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 13 juli 2019 te Breda [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal in de buik en/of de heup, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] te steken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 juli 2019 te Breda [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes eenmaal in de buik en eenmaal in de heup van die [slachtoffer] te steken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Op 13 juli 2019, omstreeks 04.40 uur, kwam bij de politie een melding binnen over een opstootje dat ter hoogte van eetgelegenheid Willy’s – gelegen aan de Haven te Breda – plaatsvond. Onder andere verbalisant [verbalisant] is ter plaatse gegaan. [verbalisant] heeft gerelateerd dat ter hoogte van eetgelegenheid Willy’s een schermutseling gaande was tussen meerdere personen en dat een man – die een gele trui droeg – hem was opgevallen. [verbalisant] zag dat deze man wegliep en dat achter de man een vrouw liep. De vrouw riep: ‘
hij heeft een mes’. [verbalisant] zag dat de man in de gele trui wegrende en heeft hierop de achtervolging ingezet. Net voordat de man – zijnde de verdachte – werd aangehouden, zag [verbalisant] dat de man een voorwerp in het water gooide. [2]
Verbalisant [verbalisant] is teruggereden naar de locatie waar de schermutseling had plaatsgevonden. Hij zag een man – het slachtoffer – op de grond liggen. Het slachtoffer was niet aanspreekbaar en lag roerloos op zijn rug. Voorts zag [verbalisant] dat het slachtoffer een verwonding aan zijn buik had, dat ter hoogte van het bekken van het
linkerbeen van het slachtoffer een hoeveelheid bloed op het wegdek lag en dat de
broek van het slachtoffer was besmeurd met bloed. [3]
Het slachtoffer werd per ambulance met spoed overgebracht naar het ziekenhuis, alwaar hij aan zijn verwondingen werd geopereerd. Na enige tijd werd duidelijk dat er geen stabiele situatie kon worden bereikt. Het slachtoffer bleef bloed verliezen. Op 13 juli 2019, om 13.15 uur, is het slachtoffer, [slachtoffer] , overleden. [4]
Tijdens het pathologieonderzoek naar de doodsoorzaak van het slachtoffer werden twee steekletsels vastgesteld. In de eerste plaats was sprake van één steekletsel in de middenlijn aan de buik, circa 5,5 centimeter boven de navel. Bij dit steekletsel in de buik was onder meer sprake van een perforatie van de lichaamsslagader, hetgeen tot ernstig bloedverlies heeft geleid. In de tweede plaats was sprake van één steekletsel zijwaarts aan de linkerheup, waarbij geen belangrijke structuren – zoals grote bloedvaten – waren geraakt. Dit letsel heeft geen (substantiële) rol gespeeld bij het overlijden, maar kan wel hebben bijgedragen aan (de snelheid van) het overlijden van het slachtoffer, middels bloedverlies. Op basis van het verrichte onderzoek wordt geconcludeerd dat de noodzaak tot de ziekenhuisopname, het
het ontstaan van een uitzichtloze situatie en het uiteindelijke overlijden worden verklaard door de verwikkelingen van (ten minste) één steekletsel in de buik. [5]
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het slachtoffer twee keer met een mes in de buikstreek heeft gestoken. [6] Ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 januari 2020 [7] , alsmede ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2020 [8] heeft de verdachte verklaard dat hij bij die verklaring blijft.
Ten aanzien van de omstandigheid dat verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat hij zag dat de man – zijnde de verdachte – een voorwerp in het water gooide, heeft de verdachte verklaard dat hij een mes in het water heeft gegooid. [9] Op 13 juli 2019, omstreeks 10.55 uur, is op de locatie waar de verdachte het voorwerp in het water zou hebben gegooid ook een mes aangetroffen. [10] De verdachte – geconfronteerd met een foto van het uit het water opgedoken mes – heeft verklaard dat het gaat om het mes dat door hem in het water was gegooid. [11]
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Op basis van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte met een mes in de buikstreek van het slachtoffer heeft gestoken, dat hij het slachtoffer in de buik en in de heup heeft geraakt en dat de dood van het slachtoffer is ingetreden ten gevolge van het steekletsel in de buik van het slachtoffer.
Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van het slachtoffer. Dit brengt het hof op de vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in het onderhavige geval de dood van slachtoffer [slachtoffer] – aanwezig is indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of het steken met een mes in de buik en in de heup van een persoon de aanmerkelijk kans op diens overlijden met zich brengt. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De buik is een plek waar zich enkele centimeters onder de huid vitale lichaamsdelen bevinden, zoals darmen en belangrijke (slag)aders. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat wanneer met een mes in de buik wordt gestoken – gelet op de zich in de buik bevindende vitale lichaamsdelen – dodelijk letsel kan worden toegebracht, aanmerkelijk.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of de verdachte die aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer ook bewust heeft aanvaard. Deze vraag wordt eveneens bevestigend beantwoord. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte – het met een mes steken in de buikstreek van het slachtoffer – naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel bij het slachtoffer dat het – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is het hof niet gebleken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] . Het tenlastegelegde kan aldus wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Verweer van de verdediging strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden als verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
Primair is door de verdediging een beroep gedaan op
noodweer. Daartoe is – kort gezegd – het navolgende aangevoerd. In de onderhavige zaak is [getuige I] de agressor; zij begon met schreeuwen en schelden en heeft de verdachte geduwd en geslagen. Nadat [getuige I] de verdachte heeft geslagen, ging [slachtoffer] tussen haar en de verdachte instaan. De verdachte haalde toen met zijn rechterarm uit en raakte [slachtoffer] tegen zijn hoofd.
Voorts is op de camerabeelden te zien dat de verdachte en [slachtoffer] op enig moment naast elkaar stonden te praten. De verdachte zei tegen [slachtoffer] iets in de trant van: ‘
beter gaan jullie weg’, waarop [slachtoffer] antwoordde: ‘
nee, rot jij maar op, kut buitenlander’. Hierop sloeg de verdachte [slachtoffer] (voor de tweede keer) tegen zijn hoofd. [slachtoffer] ging vervolgens achter de verdachte aan. Op de camerabeelden is waar te nemen dat [slachtoffer] eerst uithaalde en dat de verdachte daaropvolgend een (eerste) steekbeweging heeft gemaakt. Aldus is van de zijde van de verdachte sprake van een verdedigende actie en niet van een aanvallende actie. De aanval van [slachtoffer] (die bestond uit meerdere vuistslagen) leverde een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte op, tegen welke aanranding de verdachte zich mocht verdedigen. Daarbij is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat sprake is van
noodweerexces, nu bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die het onmiddellijk gevolg is geweest van de wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] – waar de scheldpartijen, de duw en de klap van [getuige I] aan voorafgingen – en waardoor de verdachte (door met een mes te steken) de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Meer subsidiair heeft de verdediging een beroep gedaan op
putatief noodweer(exces), nu de verdachte – gelet op zijn verklaring dat hij een groep personen op zich af zag komen – kon en redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij dat heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Oordeel van het hof
Op basis van de camerabeelden van het stadstoezicht van de gemeente Breda en van eetgelegenheid Willy’s te Breda (omstreeks het tijdstip 04.36 uur en 04.37 uur) heeft het hof de navolgende eigen waarneming gedaan.
[slachtoffer] kijkt scheef naar de grond. Niet is te zien of te horen op de camerabeelden van eetgelegenheid Willy’s dat [slachtoffer] praat. Voor hem kennelijk onverwacht slaat de verdachte met de rechterhand tegen de linkerzijde van het hoofd van [slachtoffer] . De verdachte loopt een aantal passen achteruit, terwijl [slachtoffer] naar de verdachte loopt. [getuige II] loopt achter [slachtoffer] aan. [getuige III] houdt zich bezig met [getuige I] . Zodra [getuige III] ziet dat [slachtoffer] de verdachte wil aanvallen, laat hij [getuige I] los en richt zich op [slachtoffer] om hem weg te halen. [getuige II] schermt [getuige I] af. [slachtoffer] pakt met zijn linkerhand de linkeronderarm/linkerpols van de verdachte en probeert de verdachte te slaan. De verdachte duikt weg waardoor de vuistslag van [slachtoffer] niet raak is. [slachtoffer] verliest zijn evenwicht en valt op zijn knieën. Hij houdt nog steeds de linkerpols van de verdachte vast en wordt in diens val op de tafel een stukje meegesleurd. De verdachte staat vrijwel direct op, draait linksom en komt dan vrij tegenover [slachtoffer] te staan. [slachtoffer] staat op. De verdachte heeft ondertussen een mes in zijn rechterhand. Terwijl [slachtoffer] tot twee keer toe de verdachte probeert te slaan, maakt de verdachte drie steekbewegingen. [getuige III] , die achter [slachtoffer] is komen te staan, trekt [slachtoffer] weg, een aantal passen naar achteren. De verdachte doet een aantal passen in de richting van [slachtoffer] en [getuige III] . [getuige III] maakt een gebaar van ‘wegwezen’. [getuige I] vliegt op de verdachte af en wil hem slaan. [getuige III] laat [slachtoffer] los en richt zich op [getuige I] . [slachtoffer] wankelt en zakt in elkaar.
Het hof heeft waargenomen dat tussen bovengenoemde klap van de verdachte tegen de linkerzijde van het hoofd van slachtoffer [slachtoffer] en de steekbewegingen niet meer dan ongeveer zeven seconden tijdsverloop zit.
Betreffende het beroep op noodweer overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf en dat de verdediging tegen die aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Een beroep op noodweer kan evenwel niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept (in het onderhavige geval de verdachte) noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging, kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Voorts blijkt uit bestendige jurisprudentie dat er geen sprake is van een ‘wederrechtelijke’ aanranding onder andere wanneer een verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf uit noodweer handelt als reactie op een daarvóór door die verdachte gepleegde aanranding.
Uit hetgeen hierboven is weergegeven leidt het hof af dat de verdachte het slachtoffer tegen diens hoofd heeft geslagen, op het moment dat laatstgenoemde naar de grond keek. Het slachtoffer werd aldus onverhoeds door de verdachte tegen zijn hoofd geslagen. Op de camerabeelden heeft het hof niet waargenomen of gehoord dat het slachtoffer – voorafgaand aan de klap – iets tegen de verdachte heeft gezegd. Indien en voor zover dat wel het geval zou zijn geweest, dan rechtvaardigt dat de door de verdachte gegeven klap tegen het hoofd van het slachtoffer geenszins. Voorts stelt het hof vast dat het slachtoffer – nadat hij door de verdachte is geslagen – een slaande beweging naar de verdachte heeft gemaakt, maar de verdachte daarbij niet heeft geraakt. Vervolgens komen beiden direct daarop ten val, eerst het slachtoffer op zijn knieën en vervolgens de verdachte op een tafel waarbij de verdachte het slachtoffer die de verdachte vasthoudt bij zijn linkerpols, in die val op de tafel een stukje meesleurt. De verdachte stond vrijwel direct weer op en kwam vrij tegenover het slachtoffer te staan en heeft dan een mes in zijn rechterhand. Het slachtoffer stond toen ook weer op. De verdachte heeft vervolgens met het mes in zijn rechterhand drie steekbewegingen in de richting van het slachtoffer gemaakt terwijl het slachtoffer de verdachte op dat moment tot twee keer toe probeerde te slaan.
Gelet op de hierboven weergegeven gang van zaken is het hof van oordeel dat de verdachte de agressor is geweest, die doelbewust de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht. Hij heeft het slachtoffer immers zonder enige aanleiding tegen het hoofd geslagen. Daarna heeft de verdachte meerdere steekbewegingen in de richting van het slachtoffer gemaakt. Het hof is van oordeel dat voornoemde gedragingen van de verdachte – in samenhang bezien – naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet kunnen worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte op enig moment vrij tegenover het slachtoffer kwam te staan. Desalniettemin heeft de verdachte daarna meerdere steekbewegingen in de richting van het slachtoffer gemaakt. Dit duidt naar het oordeel van het hof veeleer op een aanvallende handeling, dan op een verdedigende gedraging.
Op het moment dat de verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft geslagen, was sprake
van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van het slachtoffer, waartegen het slachtoffer zich mocht verdedigen. Dat heeft het slachtoffer ook gedaan door te proberen de verdachte terug te slaan. Daarna heeft de hierboven genoemde confrontatie plaatsgehad, waarbij de verdachte steekbewegingen in de richting van het slachtoffer heeft gemaakt terwijl het slachtoffer de verdachte probeerde te slaan. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte als eerste geweld tegen het slachtoffer heeft gebruikt en gelet op het zeer korte tijdsverloop (ongeveer zeven seconden) tussen de door de verdachte gegeven klap en de door hem gemaakte steekbewegingen in de richting van het slachtoffer, komt het hof tot de conclusie dat de door het slachtoffer gemaakte slaande bewegingen moeten worden aangemerkt als onderdeel uitmakend van de verdediging van het slachtoffer tegen de aanval van de verdachte. Naar het oordeel van het hof doet zich hier dan ook de situatie voor waarin de verdachte zich verdedigde tegen iemand die zelf uit noodweer handelde, het slachtoffer, als reactie op een daarvóór door de verdachte zelf gepleegde aanranding. Een (geslaagd) beroep op noodweer door de verdachte is dan uitgesloten, aangezien het handelen van het slachtoffer dan geen ‘wederrechtelijke’ aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf oplevert.
Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd met betrekking tot de gebeurtenissen voorafgaand aan de tweede klap van de verdachte, maakt dit oordeel niet anders.
Het hof heeft namelijk vastgesteld dat voorafgaand aan de tweede klap alleen [getuige I] zich heeft gericht tegen de verdachte: zij heeft de verdachte (grof) uitgescholden, geduwd en geslagen. Toen de verdachte zich tegen [getuige I] wilde keren en werd tegengehouden door het slachtoffer [slachtoffer] heeft de verdachte [slachtoffer] een eerste klap gegeven en zich toen tegen [getuige I] gekeerd. [12] De verdachte en [getuige I] zijn uit elkaar gehaald. Het is dan weer rustig geworden. Ruim een halve minuut na de door de verdachte gegeven eerste klap staan de verdachte en het slachtoffer bij elkaar. [13] Vervolgens slaat de verdachte het slachtoffer voor de tweede keer tegen het hoofd. Uit deze feitelijke gang van zaken leidt het hof af dat – gelet op het tijdsverloop – de tweede klap niet het vervolg is op de eerste klap. De tweede klap betreft geen handelen als gevolg van een aanranding van het lijf van de verdachte. Een en ander betekent dat de tweede klap een zelfstandige aanranding van het lijf van het slachtoffer oplevert.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer dan ook verworpen.
Nu het hof van oordeel is dat op basis van de voormelde feiten en omstandigheden geen sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte heeft gehandeld ter verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, kan het beroep op noodweerexces om die reden evenmin slagen. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer(exces) overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat bij een beroep op putatief noodweer(exces) dient te worden onderzocht of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake geweest van een situatie waarin de verdachte – achteraf bezien en ook op dat moment – kon of redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij dat heeft gedaan. Aan dit oordeel ligt in het bijzonder ten grondslag dat op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken van een situatie – zoals door de verdachte naar voren is gebracht – waarin hij door meerdere personen werd aangevallen. [getuige I] heeft zich weliswaar verbaal en fysiek tegen de verdachte gekeerd, doch andere personen – waaronder het slachtoffer – hebben juist opgetreden teneinde een (verdere) escalatie van het conflict tussen de verdachte en [getuige I] te voorkomen. [getuige II] heeft bijvoorbeeld verklaard dat hij zag dat het slachtoffer – nadat [getuige I] naar de verdachte schreeuwde: ‘
normaal doen, wegwezen!’ – de situatie probeerde te sussen door tussen [getuige I] en de verdachte te gaan staan. Uit de verklaring van [getuige IV] blijkt dat ook [getuige III] de ontstane consternatie probeerde te sussen door [getuige I] tegen te houden. Bovendien is op de camerabeelden te zien dat op het moment dat het slachtoffer in de richting van de verdachte beweegt, [getuige III] [getuige I] los laat en zich op het slachtoffer richt om hem bij de verdachte weg te halen. [getuige III] richt zich aldus niet op de verdachte, maar op het slachtoffer. Voorts heeft het hof op de camerabeelden waargenomen dat [getuige III] op enig moment achter het slachtoffer is komen te staan en dat hij het slachtoffer juist van de verdachte weg trekt. Op geen enkel moment heeft de verdachte op grond van wat hij zelf heeft kunnen waarnemen omtrent de gedragingen van het groepje waartoe niet alleen het slachtoffer behoorde maar ook [getuige II] , [getuige III] , [getuige IV] en [getuige I] , en die het hof zijn gebleken uit het dossier en na het bekijken van de camerabeelden, redelijkerwijze kunnen menen dat dit groepje – op [getuige I] na – zich tegen de verdachte zou keren.
Het beroep op putatief noodweer en putatief noodweerexces wordt mitsdien eveneens verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of de verdachte uitsluiten. Het feit is strafbaar. De verdachte is strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Verweer van de verdediging
In hoger beroep heeft de verdediging – op gronden als verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat het hof aan de verdachte een lagere gevangenisstraf zal opleggen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep wordt gevorderd. De verdediging acht – gelet op de omstandigheden waaronder het feit plaats heeft gehad en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – een gevangenisstraf voor de duur van bijvoorbeeld 5 of 6 jaren met aftrek van voorarrest op zijn plaats.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 13 juli 2019 in Breda het slachtoffer in de buik en in de heup gestoken, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte en het slachtoffer kwamen elkaar in het uitgaansgebied in Breda tegen. Zij kenden elkaar niet. Bijzonder wrang is ook dat juist het slachtoffer sussend heeft opgetreden in een voornamelijk verbaal conflict tussen de verdachte en een derde. Zonder enige duidelijke aanleiding werd het slachtoffer voor een tweede keer door de verdachte tegen zijn hoofd geslagen. Vervolgens pakte de verdachte zijn mes en heeft hij daarmee stekende bewegingen in de richting van het slachtoffer gemaakt, waarbij hij het slachtoffer fataal (in de buik) heeft geraakt. Het slachtoffer was op 13 juli 2019 28 jaar oud. Door zijn handelen heeft de verdachte het leven van een jonge man die midden in het leven stond ontnomen.
Het door de verdachte gepleegde strafbare feit heeft bij de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk en onherstelbaar leed veroorzaakt, hetgeen onder andere blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen van de ouders en de zus van het slachtoffer.
Op 13 juli 2019 waren meerdere personen getuige van het gewelddadige handelen van de verdachte. Ook vrienden van het slachtoffer waren op dat moment aanwezig. Hetgeen de ooggetuigen hebben gezien en meegemaakt moet voor hen een zeer schokkende gebeurtenis zijn geweest. Het is ook een feit van algemene bekendheid dat ooggetuigen van een delict als het onderhavige lang angstgevoelens en psychische schade kunnen ondervinden.
Bovendien wordt door een feit als het onderhavige de rechtsorde ernstig geschokt en worden daardoor in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 maart 2020. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, waaronder ter zake van geweldsdelicten. Die veroordelingen dateren evenwel uit 2011 en 2010. Het hof zal deze veroordelingen derhalve niet in strafverzwarende zin bij de op te leggen sanctie laten meewegen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag; één van de meest ernstige strafbare feiten die het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kent. Voor dergelijke feiten worden – blijkens de jurisprudentie – doorgaans gevangenisstraffen opgelegd voor de duur van acht tot twaalf jaren.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit dat zo ernstig is en voor de direct betrokkenen een zodanig grote impact op hun levens met zich brengt, dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Een straf als door de verdediging bepleit, doet onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [vader van het slachtoffer]
De benadeelde partij [vader van het slachtoffer] – de vader van het overleden slachtoffer – heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 17.976,07, waarvan € 476,07 ter zake van materiële schade en € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019. Voorts heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [vader van het slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 476,07 ter zake van materiële schade. De gevorderde kosten zullen derhalve worden toegewezen.
Immateriële schade (affectieschade)
Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan de in lid vier van voornoemd artikel genoemde naasten. Blijkens artikel 6:108, vierde lid, onder c, van het Burgerlijk Wetboek worden onder naasten begrepen degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is. Het slachtoffer was ten tijde van zijn overlijden meerderjarig en woonde niet meer bij zijn ouders. In het Besluit vergoeding affectieschade is het bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat in een dergelijk geval vastgesteld op een bedrag van € 17.500,00. Het hof zal mitsdien de door de vader van het overleden slachtoffer gevorderde immateriële schade – bestaande uit affectieschade – toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 17.976,07. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de benadeelde partij [vader van het slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 17.976,07. De verdachte is daarvoor jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de benadeelde partij bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer]
De benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] – de moeder van het overleden slachtoffer – heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 25.217,02, waarvan € 7.717,02 ter zake van materiële schade en € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019. Voorts heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.717,02 ter zake van materiële schade. De gevorderde kosten zullen derhalve worden toegewezen.
Immateriële schade (affectieschade)
Zoals hiervoor ten aanzien van de vordering van [vader van het slachtoffer] is overwogen, komt het hof tot het toekennen van een vergoeding ter zake van affectieschade aan de vader van het overleden slachtoffer. Op dezelfde gronden zal het hof de door de moeder van het overleden slachtoffer gevorderde immateriële schade – bestaande uit affectieschade – toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 17.500,00.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 25.217,02. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 25.217,02. De verdachte is daarvoor jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de benadeelde partij bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer]
De benadeelde partij [zus van het slachtoffer] – de zus van het overleden slachtoffer – heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 12.557,20, waarvan € 57,20 ter zake van materiële schade en € 12.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding ter zake van de gevorderde materiële schade toegewezen. Betreffende de gevorderde immateriële schade (shockschade) is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 57,20 ter zake van materiële schade. De gevorderde kosten zullen derhalve worden toegewezen.
Immateriële schade (shockschade)
Door [zus van het slachtoffer] wordt een schadevergoeding gevorderd ten gevolge van shockschade. Blijkens vaste jurisprudentie kan vergoeding ter zake van shockschade
plaatsvinden als door het waarnemen van een geweldsmisdrijf of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van shockschade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding blijkt dat de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde geweldsmisdrijf eruit bestond dat [zus van het slachtoffer] in de nacht van 13 juli 2019 uit bed is gebeld met de mededeling met spoed naar het ziekenhuis te gaan, omdat de prognose betreffende de situatie van haar broer slecht was. Op het moment dat [zus van het slachtoffer] in het ziekenhuis aan het bed van haar broer stond, vocht hij nog voor zijn leven. Hij zag er slecht uit en hij lag aan allerlei machines. Het slachtoffer overleed in het ziekenhuis, in het bijzijn van [zus van het slachtoffer] .
Ter onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding is in eerste aanleg een brief van [psychosociaal counselor en relatietherapeut] , psychosociaal counselor en relatietherapeut bij [organisatie] , van 2 december 2019 in het geding gebracht. Uit deze brief blijkt dat [zus van het slachtoffer] vanaf 19 augustus 2019 in behandeling is vanwege de emotionele verwerking van hetgeen heeft plaatsgevonden, alsmede het overlijden van haar broer. Tijdens de behandeling van de strafzaak in hoger beroep is van de zijde van de benadeelde partij een e-mailbericht in het geding gebracht van 19 augustus 2020, eveneens van [psychosociaal counselor en relatietherapeut] . Uit voornoemd e-mailbericht blijkt dat [zus van het slachtoffer] in het afgelopen jaar (vanaf augustus 2019) bij [psychosociaal counselor en relatietherapeut] onder behandeling is geweest. [psychosociaal counselor en relatietherapeut] vermoedt dat de behandeling/counseling voor [zus van het slachtoffer] pas zal eindigen indien de strafzaak tot een einde komt. Voorts deelt [psychosociaal counselor en relatietherapeut] mede dat zij als therapeut niet is gemachtigd formele diagnoses te stellen en dat het vaststellen van formele diagnoses/geestelijk letsel – na het uitvoeren van een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek – is voorbehouden aan GZ-psychologen en psychiaters in de reguliere zorgverlening.
Het staat buiten alle twijfel dat [zus van het slachtoffer] diep is getroffen door het overlijden van haar broer en het is zeer begrijpelijk dat zij hulp en begeleiding krijgt bij de rouwverwerking. Gelet op hetgeen ter onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding ter zake van shockschade is aangevoerd, is het hof van oordeel dat thans niet kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel (een in de psychiatrie erkend ziektebeeld), zoals dat voor het kunnen toekennen van een schadevergoeding wegens shockschade wordt vereist. Een verklaring van een psycholoog of psychiater bevindt zich niet in het dossier. Het laten verrichten van nader (persoonlijkheids)onderzoek zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het voorgaande brengt al mee dat de gevorderde shockschade niet kan worden toegewezen en dat [zus van het slachtoffer] voor wat betreft de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Desgewenst kan zij de vordering op dit punt bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade aldus vaststellen op een bedrag van € 57,20. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 57,20. De verdachte is daarvoor jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding de benadeelde partij bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslag
Het hof is van oordeel dat het in beslag genomen en niet teruggegeven mes verbeurd dient te worden verklaard. Het mes behoorde aan de verdachte toe en het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit is met behulp van het mes begaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [vader van het slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [vader van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.976,07 (zeventienduizend negenhonderdzesenzeventig euro en zeven cent) bestaande uit € 476,07 (vierhonderdzesenzeventig euro en zeven cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [vader van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.976,07 (zeventienduizend negenhonderdzesenzeventig euro en zeven cent) bestaande uit € 476,07 (vierhonderdzesenzeventig euro en zeven cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 124 (honderdvierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 juli 2019.

Vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.217,02 (vijfentwintigduizend tweehonderdzeventien euro en twee cent) bestaande uit € 7.717,02 (zevenduizend zevenhonderdzeventien euro en twee cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [moeder van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.217,02 (vijfentwintigduizend tweehonderdzeventien euro en twee cent) bestaande uit € 7.717,02 (zevenduizend zevenhonderdzeventien euro en twee cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 161 (honderdeenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 juli 2019.

Vordering van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 57,20 (zevenenvijftig euro en twintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [zus van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57,20 (zevenenvijftig euro en twintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 juli 2019.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 STK Mes, G2060621, omschrijving: blauwe accenten op het handvat van het lemmet, chroomkleurig, merk: onbekend klapmes, verpakking: pot.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 9 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Hulskes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt – tenzij anders vermeld – telkens verwezen naar paginanummers van het dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, districtsrecherche Hart van Brabant, dossiernummer ZB3R019068-2019165193, gesloten d.d. 24 september 2019, met de doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 163.
2.Dossierpagina 48.
3.Dossierpagina 49.
4.Het verslag van de GGD betreffende een niet natuurlijke dood d.d. 13 juli 2019, pagina 96 en 97 van het proces-verbaal van Forensische Opsporing (los opgenomen).
5.Dossierpagina 135 en 136.
6.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 12 december 2019, pagina 12 (los opgenomen).
7.Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 9 januari 2020.
8.Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch d.d. 26 augustus 2020.
9.Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 9 januari 2020.
10.Dossierpagina 116.
11.Dossierpagina 41.
12.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 12 december 2019, pagina 9 (los opgenomen).
13.Dossierpagina 105, 106, 108 en 109.