ECLI:NL:RBDHA:2020:10201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
09/842172-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag met psychische stoornis als factor in de strafmaat

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 februari 2020 in Alphen aan den Rijn een aantal ernstige geweldsfeiten heeft gepleegd. De verdachte heeft zijn zestienjarige neefje gedood en daarnaast zijn andere neef en moeder met een mes ernstig verwond. Ook heeft hij een voorbijganger die zijn neef te hulp kwam, aangevallen. De verdachte verkeerde ten tijde van de feiten in een psychose en was lijdende aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, waardoor de rechtbank oordeelde dat de feiten hem niet konden worden toegerekend. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) opgelegd, conform het advies van de rapporteurs. De rechtbank oordeelde dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel onvoldoende waarborgen biedt voor een succesvolle behandeling en begeleiding van de verdachte. Daarnaast heeft de rechtbank schadevergoedingen toegewezen aan verschillende benadeelde partijen, waaronder affectieschade en shockschade, en de verdachte verplicht tot betaling van deze schadevergoedingen. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte ook in de proceskosten is veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842172-20
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
[adres 1]
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Vught.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 27 mei 2020 (pro forma), 13 augustus 2020 (pro forma) en 30 september 2020 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. F.A. Kuipers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw
mr. B.W.N. van den Oever naar voren is gebracht.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft mr. Y.H.G. van der Hut de vorderingen toegelicht. [naam 2] heeft namens de nabestaande [naam 1] ter zitting gebruik gemaakt van haar spreekrecht.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft mr. F.G.J. Staals de vorderingen toegelicht. Tevens heeft mr. Staals ter zitting hun schriftelijke slachtofferverklaringen voorgelezen en namens hen gebruik gemaakt van het spreekrecht.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 5] heeft mr. P. Meijer de vordering toegelicht. Tevens heeft mr. Meijer ter zitting de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 5] voorgelezen en namens hem ter zitting gebruik gemaakt van zijn spreekrecht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 30 september 2020 - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een (vlees)mes meermalen in het gezicht en/of de hals en/of borst van die [slachtoffer 1] te steken, waarbij de halsslagader is geperforeerd;
2.
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 3] van het leven te beroven, opzettelijk met een (vlees)mes (meermalen) heeft gestoken en/of gesneden in het hoofd en/of gezicht en/of de (linkerzijde van de) borstkas en/of de (linker) pols en/of onderarm van die [benadeelde 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes meermalen (met kracht) heeft gestoken en/of gesneden in het hoofd en/of het gezicht en/of de nek en/of de (rechter)schouder en/of (rechter) bovenarm van die [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten twee, althans een of meer, botbreuken in het gezicht en/of twee, althans een of meer, verwondingen die zijn gehecht in het gezicht, heeft toegebracht door die [slachtoffer 2] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of het gezicht te slaan en/of te stompen en/of met een mes in/op het
hoofd en/of het gezicht en/of de rechter schouder en/of rechter bovenarm te steken en/of snijden,
Meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 2] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of het gezicht heeft geslagen en/of gestompt en/of met een mes in/op het hoofd en/of het gezicht en/of de rechter schouder en/of rechter bovenarm heeft gestoken en/of gesneden;
Meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] (met kracht) op/tegen het hoofd en/of het gezicht te slaan en/of te stompen en/of met een mes in/op het hoofd en/of het gezicht en/of de rechter schouder en/of rechter bovenarm te steken en/of snijden;
4.
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 5] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, toe te brengen die [benadeelde 5] met een (boter)mes heeft gestoken en/of gesneden in de (linker) wang en/of meermalen een (zogenaamd) knietje heeft gegeven op het hoofd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn [benadeelde 5] heeft mishandeld door met een (boter)mes in de (linker) wang van die [benadeelde 5] te steken en/of snijden en/of die [benadeelde 5] meermalen een (zogenaamd) knietje tegen het hoofd te geven.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 23 februari 2020 omstreeks 00:54 uur kwamen via het alarmnummer 112 diverse meldingen binnen van een steekincident in een woning aan de [straatnaam 1] te Alphen aan den Rijn. Ook zou er een vechtpartij plaatsvinden buiten bij het [straatnaam 2] .
Ter plaatse gekomen troffen verbalisanten op het grasveld van het [straatnaam 2] het lichaam van een jongeman aan met meerdere verwondingen aan zijn hals, hoofd en borst. Deze jongeman bleek later te zijn genaamd [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 1] . [slachtoffer 1] is ter plaatse overleden. Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer 1] diverse steek- en snijverwondingen in zijn hals, gezicht en lichaam had. De patholoog heeft geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] kan worden verklaard door verwikkelingen van één steekletsel in de hals, waarbij een halsslagader is geperforeerd. De andere steek- en snijletsels hebben geen substantiële bijdrage geleverd aan het overlijden. In de woning aan de [straatnaam 1] te Alphen aan den Rijn werd [slachtoffer 2] , moeder van verdachte (hierna: [slachtoffer 2] ) aangetroffen. Zij verklaarde dat zij in de slaapkamer van haar woning aan de [adres 1] lag te slapen. Op een gegeven moment werd zij wakker. Ze zag dat haar zoon, verdachte, met een mes in zijn hand op haar bed sprong. Hij begon daarna op haar in te slaan en te steken met het mes. [slachtoffer 2] is vervolgens naar buiten gevlucht.
[slachtoffer 2] bleek na onderzoek diverse letsels door vuistslagen en door messteken te hebben, de steek- en snijverwondingen waren in haar gezicht, nek, hoofd, lichaam, schouder en arm. Een forensische arts heeft geconcludeerd dat een aantal relatief diepe steekletsels, zowel in het hoofd, in de nek als in de bovenarm en borstkas, als potentieel dodelijk kunnen worden aangemerkt.
In de woning aan de [adres 2] te Alphen aan den Rijn werd [benadeelde 3] , geboren op [geboortedatum 2] , met steekletsels aangetroffen. [benadeelde 3] verklaarde dat hij in de woning aan de [adres 1] met zijn neven [verdachte] en [slachtoffer 1] aan het gamen was en dat [verdachte] plotseling hem, [slachtoffer 1] en de moeder van [verdachte] ( [slachtoffer 2] ) had gestoken met een mes.
[benadeelde 3] bleek na onderzoek diverse steek- en snijverwondingen in zijn gezicht, hoofd, lichaam, schouder en arm te hebben. Een forensische arts heeft geconcludeerd dat een aantal relatief diepe steekletsels, zowel in het gelaat, in de hals als in de borstkas, als potentieel dodelijk kunnen worden aangemerkt.
Op de [straatnaam 3] werd [benadeelde 5] aangetroffen. Op de trui van [benadeelde 5] zat een aanzienlijke hoeveelheid bloed. Ook hield hij een doekje tegen zijn linkerwang. Hij verklaarde dat hij zag dat een jongen uit de [straatnaam 1] kwam rennen en om hulp riep. Deze jongen stortte vervolgens ter aarde. De jongen verklaarde dat hij was neergestoken door [verdachte] en [benadeelde 5] werd vervolgens ook belaagd door [verdachte] , waarbij hij met een botermes in zijn gezicht is gesneden en knietjes tegen zijn hoofd heeft gekregen. Het is [benadeelde 5] gelukt het mes van verdachte af te pakken en hij heeft de politie gewezen waar hij het mes had achtergelaten.
De verdachte heeft bekend dat hij met een mes zijn neven [slachtoffer 1] en [benadeelde 3] en zijn moeder heeft aangevallen en ook dat hij op straat [benadeelde 5] heeft aangevallen. Kort samengevat heeft hij verklaard dat hij vanwege zijn psychose dacht dat diverse mensen belangrijke informatie van hem wilde afpakken en dat de mensen hem wilden vermoorden, zodra zij de benodigde informatie van hem hadden afgepakt. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij zich nog nooit zo angstig heeft gevoeld en dat hij er op dat moment van overtuigd was dat zijn neven hem zouden gaan vermoorden, dat het een kwestie was dat of hij of zij er aan zouden gaan. Hij moest ze wel aanvallen.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag met betrekking tot [slachtoffer 1] (feit 1), aan poging tot doodslag met betrekking tot [benadeelde 3] (feit 2), aan poging tot doodslag, dan wel zware mishandeling of een poging daartoe, dan wel mishandeling met betrekking tot [slachtoffer 2] (feit 3) en aan poging tot zware mishandeling, dan wel mishandeling met betrekking tot [benadeelde 5] (feit 4).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – zoals verwoord in haar schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen opmerkingen met betrekking tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De rechtbank zal met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
  • De bekennende verklaring van de verdachte ter zitting van 30 september 2020;
  • Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [slachtoffer 2] , blz. 32-35 van het Voorgeleidingsdossier;
  • Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [benadeelde 3] , blz. 44-51 van het Voorgeleidingsdossier;
  • Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 5] , blz. 71-75 van het Voorgeleidingsdossier;
  • Het rapport van het NFI “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood” van 23 maart 2020, blz. 89-103 van het Forensisch dossier;
  • Het rapport van het NFI “Forensisch geneeskundig onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident op 23 februari 2020 in Alphen aan den Rijn” van 16 juni 2020, blz. 465-490 van het Forensisch dossier;
  • Het rapport van het NFI “Forensisch geneeskundig onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident op 23 februari 2020 in Alphen aan den Rijn” van 19 juni 2020, blz. 498-517 van het Forensisch dossier;
  • Het rapport van het NFI “Forensisch geneeskundig onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident op 23 februari 2020 in Alphen aan den Rijn van 29 april 2020, blz. 524-536 van het Forensisch dossier.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
hij op 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vleesmes meermalen in het gezicht en in de hals en borst van die [benadeelde 1] te steken, waarbij de halsslagader is geperforeerd;
2.
hij op 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 3] van het leven te beroven, opzettelijk met een vleesmes meermalen heeft gestoken en gesneden in het hoofd en gezicht en de linkerzijde van de borstkas en de linker pols en onderarm van die [benadeelde 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes meermalen met kracht heeft gestoken en gesneden in het hoofd en het gezicht en de nek en de rechterschouder en rechter bovenarm van die [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op 23 februari 2020 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 5] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde 5] met een botermes heeft gesneden in de linker wang en meermalen een knietje heeft gegeven op het hoofd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet strafbaar is en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de verdachte niet strafbaar is.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Omtrent de persoon van de verdachte hebben M.M. Sprock (psychiater) en S.A. Moonen (GZ-psycholoog) op respectievelijk 27 juni 2020 en 23 juni 2020 een Pro Justitia rapportage opgemaakt.
De psychiater heeft geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis in de vorm van een schizoaffectieve stoornis. Deze was ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten en beïnvloedde de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte. Er was sprake van een psychotisch toestandsbeeld met zowel waarneem- als denkstoornissen. Bij de verdachte was de overtuiging dat er meerdere dimensies waren en dat mensen in zijn omgeving niet echt waren. Hij was bang vermoord te worden om zijn kennis. Dit leidde uiteindelijk tot zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten waarbij de verdachte volledig gestuurd werd door zijn stoornis, de psychotische symptomen. Hij handelde agressief impulsief vanuit zijn paranoïde overtuigingen. Er was sprake van dermate ernstige oordeels- en kritiekstoornissen dat de psychiater adviseert de ten laste gelegde feiten de verdachte niet toe te rekenen.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in de vorm van een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type. Deze ziekelijke stoornis was aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten en beïnvloedde de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte. De verdachte was ernstig psychotisch ontregeld in het kader van deze stoornis. Ongeveer twee weken voor de ten laste gelegde feiten werd de verdachte toenemend psychotisch, waarbij zijn gedrag uiteindelijk geregeerd werd door achterdocht en de angst dat mensen hem wilden vermoorden vanwege zijn speciale kennis. Het was vanuit deze allesomvattende psychotische angst dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Op basis van de beschikbare informatie is er geen enkele reden om te veronderstellen dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten zijn gedrag overeenkomstig zijn wil kon bepalen noch enig besef had van (de reikwijdte van) zijn handelen. Daarom wordt geadviseerd om de verdachte de ten laste gelegde feiten niet toe te rekenen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de psychiater en de psycholoog op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en worden de conclusies met betrekking tot de toerekenbaarheid van de verdachte gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank volgt in zoverre de conclusies van de gedragsdeskundigen en neemt deze dan ook over.
Op basis van de rapportages is de rechtbank van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend wegens de ten tijde van het plegen van de feiten aanwezige ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. De verdachte zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.De op te leggen maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd een onvoorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel). Zij is van mening dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel, zoals geadviseerd door de reclassering en de Pro Justitia rapporteurs, gelet op de ernst van de feiten en de problematiek van verdachte onvoldoende waarborgen biedt om de kans op herhaling te beperken.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel met de door de reclassering voorgestelde bijzondere voorwaarden op te leggen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zijn zestienjarig neefje gedood. Daarnaast heeft hij een andere neef en zijn moeder met een mes ernstig verwond, waarbij zij potentieel dodelijk letsel hebben opgelopen. Ook heeft de verdachte een willekeurige voorbijganger, die zijn neef te hulp kwam, aangevallen en met een botermes verwond. Deze uiterst trieste geweldsexplosie zal voor alle betrokkenen een leven lang voelbaar en traumatisch zijn. De verdachte verkeerde in een psychose en kon ten gevolge hiervan niet zijn eigen wil bepalen of de reikwijdte beseffen van zijn handelen. Het feit dat - zoals ook door zijn familie ter terechtzitting is onderschreven - verdachte in zoverre de feiten niet kunnen worden verweten, neemt niet weg dat de nabestaanden en de slachtoffers onmetelijk veel leed is berokkend. De nabestaanden moeten verder leven met de wetenschap dat hun neef [verdachte] , hun zoon of broer [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht. Ook de verdachte zelf zal moeten leven met het besef dat hij zijn eigen neefje heeft gedood en dat hij zijn moeder en een andere neef zwaar heeft verwond. De naasten van verdachte hebben de periode voor deze tragische gebeurtenissen bemerkt dat verdachte psychisch niet in orde was, maar hebben niet kunnen vermoeden dat deze plotselinge en onverwachte geweldsuitbarsting in het verschiet zou liggen.
Geweldsfeiten zoals het onderhavige hebben in het algemeen een grote impact op de slachtoffers ervan. Dat blijkt in dit geval ook uit de schriftelijke slachtofferverklaringen die ter zitting zijn voorgelezen. Ook de samenleving als geheel is door de gebeurtenissen geschokt. Het heeft, zoals blijkt uit onderdelen van het strafdossier, bij diegenen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, zoals omwonenden en bekenden, gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 juli 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in aanraking is geweest met politie en justitie.
De rechtbank heeft acht geslagen op de onder 5.3 genoemde rapportages.
De psychiater heeft geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen, gelet op de persoon van de verdachte. Ook heeft de psychiater geconcludeerd dat het recidiverisico op een geweldsmisdrijf hoog is bij een recidief psychotische episode, en laag wanneer de verdachte psychosevrij is. De kans op recidive hangt daarom enkel samen met een recidief psychotische episode en het volgen van een behandeling is noodzakelijk.
Voorts behoeft de ontwikkeling van de verdachte, met medeneming van zijn psychiatrische stoornis, veel aandacht, en de verdachte zal veel ondersteuning nodig hebben. Er is sprake van een ernstige en levenslange psychiatrische stoornis. Verwachting is dat met ondersteuning de verdachte stabiliteit kan verkrijgen op diverse levensgebieden. Er is sprake van een steunend netwerk dat bereid is zich in te zetten voor ondersteuning van de verdachte. Er zijn goede behandelmogelijkheden en de verdachte is hiervoor gemotiveerd en bereid zich aan voorwaarden te houden. Ook ter zitting heeft de verdachte blijk gegeven zeer gemotiveerd te zijn om alles te willen doen om een herhaling van zo’n psychotische ontregeling te voorkomen.
De psychiater adviseert de behandeling in een adolescentenkliniek te laten plaatsvinden, aangezien de jeugdaanpak als het meest passende wordt ingeschat.
Op basis van het bovenstaande wordt een voorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd gezien de mate van bereidheid mee te werken aan behandeling en de verwachtte responsiviteit ervan, zijn positieve houding tegenover autoriteit, geen vastgestelde antisociale persoonlijkheidstrekken of crimineel patroon, goede ambulante mogelijkheden na een klinische stabilisatie met resocialisatie, de behandel- en ontwikkelmogelijkheden en de aanwezigheid van een sociaal netwerk. Voorts acht de psychiater plaatsing bij De Catamaran, een kliniek voor jeugdigen tot 23 jaar, te Eindhoven geïndiceerd.
De psycholoog adviseert op basis van de ASR-wegingslijst ook toepassing van het minderjarigenstrafrecht. Voorts concludeert de psycholoog dat het risico op toekomstig gewelddadig gedrag alleen als hoog wordt ingeschat, indien de verdachte psychotisch decompenseert. In niet-psychotische toestand is het risico laag.
Volgens de psycholoog is een behandeling noodzakelijk om het recidivegevaar in te perken. Ook is een behandeling noodzakelijk voor een zo gunstig mogelijk verdere ontwikkeling van de verdachte. De verdachte is een kwetsbare, onzekere jongeman, met een vermijdende copingstijl, die niet goed in staat is om onlusten te doorvoelen en kenbaar te maken en spanningen somatiseert. De verdachte is voorafgaand aan maar ook na de ten laste gelegde feiten ernstig ontregeld, ervaart thans veel schuldgevoelens en door de indalende realiteit ook suïcidale gedachten. Hij is gemotiveerd voor hulpverlening en medicatie en lijkt er alles aan te willen doen om een nieuwe psychotische ontregeling (met alle mogelijke gevolgen) te voorkomen. De verdachte ervaart veel steun van zijn familie (moeder en zus), die ook als beschermende factor voor suïcide worden gezien. Gezien zijn nog relatief jonge leeftijd is het wenselijk om lopende de behandeling in procesdiagnostische zin het beloop van de problematiek in de gaten te houden. Psycho-educatie is van groot belang om hem inzicht in de elementen van de stoornis te geven en een terugvalpreventieplan op te stellen. Voorts dienen zijn copingvaardigheden te worden uitgebreid en moet de verdachte leren 'voelen' wat er in hem omgaat in plaats van te vermijden en te somatiseren. Psychomotore therapie kan hier wellicht behulpzaam bij zijn.
Om de voorgestelde behandeling vorm te kunnen geven is volgens de psycholoog een klinische start noodzakelijk. De klinische fase zou geleidelijk kunnen worden afgebouwd. Ook kan worden bekeken of de verdachte in aanmerking komt voor begeleid/beschermd wonen, met langdurig ambulant toezicht.
Vanwege de nadruk op de noodzaak van behandeling adviseert de psycholoog aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, waarbinnen de behandeling klinisch dient aan te vangen met de voorkeur voor de forensische jeugdpsychiatrische kliniek van De Catamaran.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de rapporten van de stichting Reclassering Nederland van 7 juli 2020, 22 september 2020 en 29 september 2020, betreffende de verdachte.
De rapporteur acht toepassing van het jeugdstrafrecht geïndiceerd. Voorts adviseert de rapporteur, conform het advies van de Pro Justitia rapporteurs, aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen met de bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, te weten De Catamaran, ambulante behandelverplichting, meewerken aan begeleid wonen of maatschappelijke opvang, geen andere huisvesting zonder toestemming van het Openbaar Ministerie, meewerken aan middelencontrole. Volgens de rapporteur is een proeftijd van drie jaren voldoende om zicht te houden op de klinische behandeling en overgang naar ambulante fase.
Conclusie van de rechtbank
De rechtbank volgt de conclusie van voornoemde rapporteurs dat het adolescentenstrafrecht toegepast dient te worden, gelet op de persoon van de verdachte en zijn jonge leeftijd. Voorts volgt de rechtbank de conclusie van de rapporteurs dat een behandeling noodzakelijk is en dat deze behandeling dient plaats te vinden in het kader van een PIJ-maatregel.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor het opleggen van een PIJ-maatregel dat het begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op de inhoud van de Pro Justitia rapporten, is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank zal de PIJ-maatregel dan ook opleggen.
Anders dan de Pro Justitia rapporteurs en de reclassering is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Het recidiverisico is verhoogd indien de verdachte niet een behandeling volgt om zijn psychotische stoornis te decompenseren, en de complexe problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt, vereist intensieve en langdurige behandeling. De rechtbank is van oordeel dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel met een proeftijd van twee jaren die eventueel verlengd kan worden naar drie jaren, onvoldoende waarborgen biedt dat de behandeling en de begeleiding van de verdachte binnen die periode succesvol kan worden afgerond en de verdachte afdoende steun en vaardigheden biedt om een leven lang om te kunnen gaan met zijn stoornis en de invloed daarvan op zijn leven. De rechtbank zal aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen. De rechtbank merkt daarbij op dat in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel na twee jaar ook een toetsingsmoment zal zijn om te bezien of de maatregel verlengd, dan wel voorwaardelijk beëindigd dient te worden.

7.De vordering van de benadeelde partij

[benadeelde 1]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 20.000,-, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
[benadeelde 2]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.500,-, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
[benadeelde 3]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 26.051,80, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.051,80 aan materiële schade, € 15.000,- aan immateriële schade en € 10.000,- aan shockschade.
[benadeelde 4]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 27.500,-, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 17.500,- aan affectieschade (zowel ten aanzien van [slachtoffer 1] als ten aanzien van [benadeelde 3] ) en € 10.000,- aan shockschade.
[benadeelde 5]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 26.257,85, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 8.757,85 aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot:
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] , vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot een bedrag van € 18.551,50 (€ 1051,10 materiële schade, € 7.500,- immateriële schade en € 10.000,- shockschade), vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] tot een bedrag van € 20.000,- (shockschade plus affectieschade ten aanzien van [slachtoffer 1] ), vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.;
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] tot een bedrag van € 2.312,35 (€ 812,35 materiële schade en € 1.500,- immateriële schade), vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het gebrek aan schuld aan de zijde van verdachte.
Subsidiair heeft de verdediging als volgt aangevoerd. Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft de raadsvrouw verzocht de vorderingen te matigen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de materiële schade. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade en shockschade heeft de raadsvrouw afwijzing van de vordering, dan wel niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij verzocht, nu deze schade niet, dan wel niet eenvoudig is vast te stellen. Subsidiair heeft de raadsvrouw matiging van het gevorderde bedrag verzocht.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] heeft de raadsvrouw afwijzing van de vordering verzocht, nu de benadeelde partij geen rechtstreekse schade heeft door de bewezenverklaarde feiten. Daarnaast is bij de benadeelde partij niet een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Ook is geen sprake van een affectieve relatie tussen haar en het slachtoffer [slachtoffer 1] als vereist voor toewijzing van de vordering. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu niet is vast te stellen of zij schade heeft, wat de hoogte hiervan zou moeten zijn en of het causaal verband aanwezig is. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw matiging van het gevorderde bedrag verzocht.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] heeft de raadsvrouw zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
De raadsvrouw heeft verzocht – bij (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen – niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu de verdachte goed contact heeft met de benadeelde partijen, zodat onderling afspraken gemaakt kunnen worden met betrekking tot de betaling van de schade.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Algemene overwegingen
Beoordelingskader affectieschade
Voor zover de benadeelde partijen aanspraak maken op vergoeding van zogenoemde affectieschade – schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste – wordt het volgende overwogen. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Staatsblad 2018, 132), is de kring van tot schadevergoeding gerechtigden verruimd in die zin dat het voor de in artikel 6:107, tweede lid, BW en artikel 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Artikel 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
De rechtbank zal beoordelen of de benadeelde partij die deze vorm van schadevergoeding heeft gevorderd, tot de kring van gerechtigden behoort en of de benadeelde partij bij zijn of haar vordering aansluiting heeft gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedragen.
Beoordelingskader shockschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade, sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden
vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend
Algemene overweging met betrekking tot de vorderingen en de schadevergoedingsmaatregel
De raadsvrouw heeft allereerst verzocht tot afwijzing van de vorderingen bij gebrek aan toerekenbaarheid van de feiten aan de verdachte. De rechtbank verwerpt dat verweer nu de wetgever de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen in het strafproces heeft mogelijk gemaakt indien sprake is van een veroordeling tot een straf dan wel indien een maatregel wordt opgelegd en de verdachte jegens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoeding vormt immers geen leedtoevoeging maar beoogt herstel van de rechtmatige toestand. Dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging maakt niet dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn.
Voor zover de verdediging heeft verzocht indien de rechtbank vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, niet de schadevergoedingsmaatregelen op te leggen, wijst de echtbank dat verzoek eveneens af. De rechtbank acht deze maatregel geïndiceerd als extra waarborg voor betaling. De rechtbank zal daarom ten behoeve van de benadeelde partijen aan de verdachte – voor wat betreft de toegewezen bedragen – steeds de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat de benadeelde partij tot de kring van gerechtigden behoort (vader van het overleden slachtoffer) en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het gevorderde bedrag door de benadeelde partij is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 februari 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 1] .
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De wetgever heeft broers en zussen bewust uitgesloten van de kring van gerechtigden. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar ook hier valt de benadeelde partij niet onder. Onvoldoende is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan de benadeelde partij dan zou verschillen van andere personen die hun broer of zus als gevolg van een misdrijf verliezen.
De benadeelde partij in de gelegenheid stellen om hieromtrent een nadere onderbouwing van de vordering te geven zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op materiële schade, is door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit. Gelet op wat door de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,- . De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij shockschade heeft geleden door het onder 1 bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij is immers getuige geweest van het feit dat zijn minderjarige neefje op een gewelddadige wijze werd gedood door de verdachte. Uit de bijlagen die bij de vordering zijn gevoegd, blijkt dat bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis is vastgesteld en dat hij hiervoor onder behandeling is.
De rechtbank zal de geleden shockschade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van
€ 5.000,- . De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van shockschade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 11.051,80, bestaande uit € 1.051,80 aan materiële schade, € 5.000- aan immateriële schade en € 5.000,- aan shockschade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 februari 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor de onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbare feiten zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door deze feiten is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 11.051,80, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 3] .
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zowel ten aanzien van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1] (als tante), als ten aanzien van het slachtoffer [benadeelde 3] (als moeder) affectieschade gevorderd.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] overweegt de rechtbank dat een tante niet tot de kring van gerechtigden behoort. Ook heeft de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat zij behoort tot de restcategorie die in aanmerking zou kunnen komen voor affectieschade. Met name heeft de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat zij in een nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond anders dan als nauw betrokken familielid.
Ten aanzien van [benadeelde 3] overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij als moeder tot de kring van gerechtigden behoort. Echter, om in aanmerking te komen voor affectieschade dient sprake te zijn van “ernstig en blijvend letsel”. Volgens de toelichting op de wet Affectieschade [2] is in ieder geval sprake van letsel van dergelijke aard, indien dit leidt tot een blijvende functiestoornis van het lichaam van 70% of meer. De benadeelde partij heeft onvoldoende onderbouwd dat bij [benadeelde 3] sprake is van dergelijk letsel.
De benadeelde partij in de gelegenheid stellen om hieromtrent een nadere onderbouwing van de vordering te geven zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij shockschade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij is immers in het ziekenhuis direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen die het bewezenverklaarde feit voor haar zoon heeft gehad. Uit de bijlagen die bij de vordering zijn gevoegd, blijkt dat bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis is vastgesteld en dat zij hiervoor onder behandeling is.
De rechtbank zal de geleden shockschade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van
€ 3.000,- . De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van shockschade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 3.000,-, bestaande uit shockschade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 februari 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door deze feiten is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 4] .
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële schade de posten “Kosten psycholoog”, “Verlies aan arbeidsvermogen”, “Zorgkosten” en “Verhuizing”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien
de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat deze schade aan hem is toegebracht. Ter terechtzitting is immers gebleken dat de benadeelde partij deze kosten nog niet heeft gemaakt en dat het thans nog onduidelijk is of en tot welke hoogte deze kosten gemaakt gaan worden.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de overige posten met betrekking tot de materiële schade, is door en namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 4 primair bewezenverklaarde feit, ter grootte van € 812,35.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder 4 primair bewezenverklaarde feit. Gelet op wat door de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,-. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 5.812,35, bestaande uit € 812,35 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 februari 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het onder 4 primair bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.812,35, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [benadeelde 5] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 45, 57, 77c, 77s, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1
doodslag
ten aanzien van feit 2
poging tot doodslag
ten aanzien van feit 3 primair
poging tot doodslag
ten aanzien van feit 4 primair
poging tot zware mishandeling
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart verdachte
nietstrafbaar;
ontslaat verdachte ter zake van alle rechtsvervolging;
legt de verdachte op de maatregel van:
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde 1]een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van
[benadeelde 1];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 135 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde 2]niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde 3]een bedrag van € 11.051,80, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 11.051,80, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van
[benadeelde 3];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 90 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde 4]een bedrag van € 3.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde affectieschade niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde shockschade voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 3.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van
[benadeelde 4];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 40 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[benadeelde 5]een bedrag van € 5.812,35, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade voor het overige deel niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 5.812,35, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 februari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van
[benadeelde 5];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 64 dagen.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.W.E. de Ruiter, voorzitter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
mr. A. Dantuma-Hieronymus, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2020.
Mr. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2020053538, van de politie eenheid Den Haag, district Alphen-Gouda, met bijlagen.
2.Tweede Kamer 34 257, nr. 3, p. 12 en 13.