ECLI:NL:RBDHA:2020:1006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 / 3269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijf als vreemdeling buiten schuld niet kunnen vertrekken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en een eiser die een aanvraag had ingediend voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser, die verblijft in Nederland zonder geldige verblijfstitel, terecht was afgewezen. Eiser had niet aangetoond dat hij serieus en actief had meegewerkt aan zijn terugkeer naar zijn land van herkomst, waarvan hij de identiteit niet kon bevestigen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een buitenschuldsituatie, omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij pogingen had ondernomen om Nederland te verlaten. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt, omdat hij niet had aangetoond dat hij een zoon had of dat hij met hem familieleven uitoefende. De rechtbank oordeelde dat de beslissing om eiser niet te horen in de bezwaarschriftenprocedure niet in strijd was met artikel 6 van het EVRM, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3269

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door een waarnemer van zijn gemachtigde, mr. S.S. Hyder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser verblijft in Nederland zonder geldige verblijfstitel. Hij heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsvergunning humanitair voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken zoals bedoeld in paragraaf B8/4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (het buitenschuldbeleid).
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser geen zwaarwegend positief advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) heeft overgelegd. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zich niet voldoende heeft ingespannen om zijn vertrek uit Nederland mogelijk te maken.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij actief en serieus heeft meegewerkt aan zijn terugkeer. Eiser betoogt dat hij geen enkele band heeft met zijn land van herkomst. Verweerder twijfelt volgens eiser ten onrechte aan zijn nationaliteit op grond van zijn vrijwilligerswerk bij ‘Uganda House’. Door de werkzaamheden daar heeft eiser wellicht een Oegandees accent opgedaan, maar dat betekent niet dat eiser de Oegandese nationaliteit heeft. Eiser stelt uit Rwanda te komen. Eiser onderbouwt zijn taalverlies met een artikel waaruit volgt dat kindmigranten een veel grotere kans maken op taalverlies. Hij stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 12 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:1683), dat het lange verblijf in Nederland een gevolg is van het stilzitten van verweerder; verweerder heeft zijn illegale verblijf gefaciliteerd. Ook stelt eiser dat hij ruim twintig jaar in Nederland woont en hier een zoon heeft. Een afwijzing van de aanvraag is daarom een schending van zijn recht op privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot voert eiser aan dat hij had moeten worden gehoord en verweerder door niet te horen heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het uitgangspunt van het buitenschuldbeleid is dat het niet is bedoeld voor vreemdelingen die in Nederland willen verblijven. De vergunning is juist bedoeld voor personen die geprobeerd hebben om Nederland te verlaten, maar daarin niet zijn geslaagd. Er moeten dus serieuze pogingen zijn ondernomen om Nederland te verlaten, waarbij de vreemdeling zelf alle stappen heeft gezet die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van 18 december 2012 van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 29 344, nr. 109) waarin het buitenschuldbeleid is toegelicht. Het begrip “buiten schuld” moet worden opgevat als een objectief criterium. Dit betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst in zijn of haar individuele geval geen toestemming zullen verlenen voor terugkeer. Er rust op de vreemdeling een hoge mate van eigen verantwoordelijkheid. Het gaat hier namelijk om uitzonderingsbeleid.
4.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1973) niet kan volstaan met de enkele grond dat de DT&V geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven. Verweerder dient zelfstandig te beoordelen of er een buitenschuldsituatie is, dan wel bij de DT&V te verifiëren waarom geen positief zwaarwegend advies kan worden afgegeven.
4.3.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom de DT&V het verzoek van eiser om bemiddeling niet in behandeling heeft genomen. Zo motiveert verweerder dat de DT&V bij brief van 8 januari 2018 het verzoek niet in behandeling heeft genomen omdat uit de gevoerde gesprekken is gebleken dat eiser niet uit Nederland wenst te vertrekken en omdat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij aan zijn diplomatieke vertegenwoordiging heeft gevraagd om afgifte van een reisdocument.
4.4.
De rechtbank volgt dan ook het betoog van verweerder dat eiser een niet-meewerkende houding heeft aangenomen. Blijkens het verslag van de presentatie bij de Oegandese vertegenwoordiging op 23 april 2013 heeft eiser in eerste instantie alleen Nederlands gesproken en heeft hij pas na enig aandringen toch Engels gesproken. De vertegenwoordiger van de Oegandese ambassade heeft aangegeven dat nu eiser niet in gesprek wilde gaan, zijn herkomst niet kon worden vastgesteld. Uit het verslag volgt dat door het handelen van eiser er onvoldoende aanknopingspunten waren om zijn nationaliteit vast te stellen.
4.5.
Eiser stelt dat hij serieus en actief meewerkt aan zijn terugkeer en hij heeft dit onderbouwd met een door hem opgestelde brief, brieven aan de Rwandese en Oegandese ambassade en een e-mail van het IOM. De rechtbank overweegt dat uit de brief van eiser niet blijkt aan wie hij de brief heeft verzonden noch welke stappen hij heeft ondernomen om zijn identiteit te onderbouwen. Ook uit de e-mail van het IOM blijkt niet dat eiser zich actief opstelt en meewerkt aan zijn terugkeer nu onduidelijk is of eiser daadwerkelijk een gesprek met het IOM heeft gevoerd en wat er in het gesprek zou zijn besproken.
4.6.
Verweerder heeft tevens gemotiveerd dat eiser in voorgaande procedures wisselend heeft verklaard aangaande zijn nationaliteit en identiteit. Eiser heeft blijkens de verslagen van presentatie bij de (diplomatieke) vertegenwoordiging van Oeganda en Rwanda verschillend verklaard. Zo heeft eiser bij de presentatie bij de vertegenwoordiging van Rwanda van 11 augustus 2010 en 2 juli 2013 aangegeven geen Rwandees te zijn terwijl hij bij de presentatie bij de vertegenwoordiging van Oeganda van 12 november 2010 en 23 april 2013 juist heeft verklaard Rwandees te zijn.
4.6.1.
Eiser heeft hiertegen ter zitting aangevoerd dat het niet bevreemdt dat hij in twintig jaar verschillend heeft verklaard. De rechtbank volgt hieromtrent het betoog van verweerder dat niet aannemelijk is dat over essentiële feiten zoals de eigen nationaliteit en gesproken talen door enkel tijdsverloop anders wordt verklaard. Daarbij komt dat de tegenstrijdige verklaringen bij de presentaties zich in een korte tijdspanne hebben voltrokken.
4.7.
Voorts twijfelt verweerder aan de nationaliteit van eiser omdat uit de taalanalyse van 15 februari 2013 blijkt dat eiser Engels spreekt op een wijze die eenduidig is te herleiden naar de spraakgemeenschap binnen Oeganda en niet tot Rwanda, waar eiser stelt vandaan te komen.
4.7.1.
De stelling van eiser dat hij wellicht een accent heeft opgepikt gedurende zijn vrijwilligerswerk, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling niet voldoende onderbouwd. Onduidelijk is of hij ten tijde van het taalonderzoek reeds langdurig werkzaam was in de gestelde omgeving. De verwijzing naar het artikel leidt niet tot een ander oordeel. Uit het artikel volgt juist dat er weinig taalverlies voorkomt bij mensen die na hun vijftiende emigreren, zoals in het geval van eiser. Ook volgt uit het artikel dat het aantal jaren een minder prominente rol speelt dan vaak wordt aangenomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eiser door zijn verblijf in Nederland zijn eigen taal is verloren.
4.8.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelfstandig heeft geprobeerd zijn vertrek te realiseren, er redelijke twijfel bestaat over zijn nationaliteit en identiteit en hij niet meewerkt aan zijn eigen vertrek. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat er in het geval van eiser geen buitenschuldsituatie is.
5. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 12 januari 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan ten aanzien van de vreemdeling op wie de uitspraak betrekking heeft, heeft verweerder pogingen gedaan om eiser uit te zetten door hem onder andere in vreemdelingendetentie te plaatsen en hem te presenteren bij de ambassades van Oeganda en Rwanda. Dat de pogingen om eiser uit te zetten niet hebben geleid tot feitelijke uitzetting, leidt niet tot het oordeel dat het verblijf van eiser werd gedoogd of gefaciliteerd.
6. Eiser heeft zijn beroep op bescherming van zijn familieleven met zijn (biologische) zoon niet met stukken onderbouwd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een zoon heeft noch dat hij met hem familieleven uitoefent. De stelling dat de moeder van zijn zoon geen medewerking verleent is niet onderbouwd en leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft immers verklaard zijn zoon regelmatig telefonisch te spreken, maar hij heeft ook dit niet onderbouwd met bijvoorbeeld telefoongegevens.
6.1.
Gelet hierop wordt het betoog van eiser dat het voor hem psychisch zwaar zou zijn om zijn zoon te moeten missen alsmede het beroep op het uitoefenen van een familieleven, niet gevolgd. Het beroep op een privéleven heeft eiser niet met stukken onderbouwd. Dat eiser twintig jaar in Nederland heeft gewoond is naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet.
7. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Dat eiser niet zijn verhaal heeft kunnen doen of uitleg heeft kunnen geven, doet daaraan niet af, omdat verweerder de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. De beslissing om van het horen af te zien is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Artikel 6 van het EVRM ziet op de gerechtelijke fase en niet op het horen gedurende de daaraan voorafgaande administratieve behandeling van het bezwaarschrift.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.