ECLI:NL:RBDHA:2018:1683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17-14102 en 17-14103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM en belangenafweging tussen privéleven en Nederlands toelatingsbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van [nationaliteit] nationaliteit, had een aanvraag ingediend op 7 oktober 2016, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 18 januari 2017 werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de sterke binding van eiser met Nederland, aangezien hij sinds zijn twaalfde in Nederland verblijft en geen strafblad heeft. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging tussen het privéleven van eiser en het Nederlands algemeen belang niet correct is uitgevoerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/14102 (beroep)
AWB 17/14103 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van [nationaliteit] nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de als aanvraag aangemerkte kennisgeving van eiser van 7 oktober 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “8 EVRM/humanitair” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2017 (het bestreden besluit) deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Op 30 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig eisers moeder, broer en andere belangstellenden. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft van 11 juli 2000 tot 13 maart 2001 een afhankelijke verblijfsvergunning bij zijn moeder gehad. De verlenging van deze verblijfsvergunning is afgewezen en sindsdien heeft eiser meerdere verblijfsprocedure doorlopen. Op 7 oktober 2016 heeft eiser onderhavige, als aanvraag aangemerkte, kennisgeving gedaan. Eisers aanvraag heeft als doel om gezinsleven met zijn moeder en stiefvader uit te kunnen oefenen, alsmede om zijn privéleven in Nederland te kunnen uitoefenen.
1.2
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder levert de weigering om verblijf in Nederland toe te staan geen schending op het recht op eerbiediging van het familie- of privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Evenmin is dit een bijzondere omstandigheid die het besluit onredelijk hard maakt. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
2. De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland [1] , Osman tegen Denemarken [2] , Nunez tegen Noorwegen [3] , Butt tegen Noorwegen [4] en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [5] , volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven en privéleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De gehanteerde maatstaf van de ‘fair balance’ impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.1
Ten aanzien van het privéleven heeft eiser gemotiveerd betoogd dat geen ‘fair balance’ is gevonden tussen zijn belangen en de belangen van de Nederlandse overheid. De rechtbank overweegt als volgt.
3.2
De voorlopige voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 2 maart 2017 [6] geoordeeld dat verweerder een onjuiste toets heeft gehanteerd. In het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn banden met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen en dat daarom geen sprake kan zijn van schending van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens de Afdeling klopt dit toetsingskader niet, aldus de voorzieningenrechter. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit en verweerschrift heeft erkend dat in het geval van eiser een sterke binding is met Nederland en in zoverre het geconstateerde motiveringsgebrek hersteld. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds eisers belang bij de uitoefening van zijn privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende kenbaar de relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft daarom, enigszins terughoudend oordelend, onvoldoende gemotiveerd dat de belangenafweging in eisers nadeel moet uitvallen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.4
Verweerder heeft in het voordeel van eiser terecht rekening gehouden met het feit dat hij een sterke band heeft met Nederland. Hij is op minderjarige leeftijd naar Nederland afgereisd en de keuze van zijn moeder kan hem daarom niet worden aangerekend. Hij is naar eigen zeggen sinds 1999 in Nederland en heeft in Nederland de Nederlandse taal geleerd, onderwijs gevolgd en is sociale contacten aangegaan. Daarnaast is hij bijna een jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning en heeft hij geen strafblad. In het nadeel van eiser heeft verweerder zwaar gewicht toegekend aan het feit dat hij ten tijde van het bestreden besluit ruim twaalf jaar meerderjarig was en in die periode niet heeft voldaan aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan eiser dit, in onderhavige situatie, zwaar mag worden aangerekend. De Nederlandse overheid heeft immers ook geen pogingen gedaan om eiser feitelijk uit te zetten. Eiser is sinds ongeveer zijn twaalfde levensjaar in Nederland, ten tijde van het bestreden besluit dus ongeveer achttien jaar. Gedurende die periode was eiser steeds bij de overheid in beeld en was bekend waar hij verbleef, vanwege zijn inschrijving in de Basis Registratie Personen (BRP). Verweerder heeft blijkens het primaire besluit eiser meerdere malen aangezegd Nederland te verlaten. Uit eisers dossier blijkt ook dat hij sinds 2001 verschillende verblijfsrechtelijke procedures heeft gevoerd. Dit neemt echter niet weg dat eiser gedurende een deel van die procedures en tussen de procedures in geen rechtmatig verblijf had en dus uitzetbaar was. Daarnaast is aan eiser een Burgerservicenummer
(BSN nummer) verstrekt. De overheid heeft dus niet alleen nagelaten eiser uit te zetten, maar heeft zijn verblijf in Nederland gefaciliteerd. Naar het oordeel van de rechtbank, enigszins terughoudend toetsend, heeft verweerder hiermee onvoldoende kenbaar rekening gehouden in de belangenafweging en had verweerder uitdrukkelijk aandacht moeten besteden aan het stilzitten van de Nederlandse overheid. De rechtbank verwijst ter onderbouwing hiervan onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 [7] .
3.5
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Verweerder heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat het leven in Colombia mogelijkerwijs meer inspanning zal kosten dan wanneer eiser zijn bestaan in Nederland zou voortzetten. Dit wordt door verweerder evenwel niet onmogelijk geacht. Verweerder ziet in de omstandigheid dat eiser terugkeer moeilijk zou kunnen vinden, een ‘certain degree of hardship’, maar eiser kan rekenen op steun van zijn moeder en broer. De rechtbank onderschrijft, enigszins terughoudend toetsend, eisers betoog dat verweerder hiermee niet heeft onderzocht of bij terugkeer naar Colombia mogelijkerwijs sprake zal zijn van de door eiser gemotiveerd betoogde ‘social and professional difficulties’, zoals is bedoeld in het reeds genoemde arrest Butt. Eiser verblijft inmiddels ruim 18 jaar in Nederland, gedurende welke periode hij banden heeft opgebouwd met Nederland en zijn banden met Colombia zijn afgenomen. Dat eiser, zoals verweerder heeft gesteld, de door hem gevolgde opleiding alsmede de stages en werkervaring ook in Colombia zou kunnen toepassen, is onvoldoende om aan te nemen dat geen sprake zal zijn van voornoemde ‘social en professional difficulties’. Verweerder dient dat nader te motiveren.
4. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van eisers privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep reeds hierom gegrond is. De overige beroepsgronden hoeven daarom geen verdere bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1503,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501 per punt en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/14102
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigd het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/14103
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeeld verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 1503,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2018.
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open

Voetnoten

1.EHRM, 31 januari 2006, nr. 50435/99
2.EHRM, 14 juni 2011, nr. 38058/09
3.EHRM, 28 juni 2011, nr. 55597/09
4.EHRM, 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709
5.Afdeling, 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527
6.Awb 17/1524