ECLI:NL:RVS:2019:1973

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
201808225/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 13 januari 2017 afgewezen omdat de vreemdeling geen positief zwaarwegend advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) had overgelegd. De vreemdeling had eerder verschillende pogingen ondernomen om zijn vertrek naar Benin te realiseren, waaronder het aanvragen van consulaire bijstand en het voeren van vertrekgesprekken met de DT&V. De rechtbank Den Haag had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet alleen op basis van het ontbreken van een positief advies van de DT&V de aanvraag kon afwijzen. De rechtbank had niet onderkend dat het uiteindelijk aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de vreemdeling aan de vereisten voor de verblijfsvergunning voldoet. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd welke vereisten de vreemdeling nog moest voldoen en dat de vele inspanningen van de vreemdeling om zijn vertrek te realiseren niet in aanmerking waren genomen.

Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1536,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

201808225/1/V2.
Datum uitspraak: 25 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 september 2018 in zaak nr. 17/9510 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Op 1 december 2016 heeft de vreemdeling een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid als bedoeld in paragraaf B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ingediend. Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling geen positief zwaarwegend advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) heeft overgelegd. In het dossier bevinden zich, zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd, verschillende mails en brieven van de vreemdeling aan de DT&V. Ook blijkt daaruit dat de vreemdeling zich verschillende keren tot de ambassade van Benin in Brussel en de International Organization for Migration heeft gewend en dat hij verschillende vertrekgesprekken heeft gevoerd met de DT&V.
2.    De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet in afwijking van zijn beleid zelfstandig hoeft te beoordelen of de vreemdeling aan de vereisten voldoet en dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat de DT&V geen positief zwaarwegend advies zou uitbrengen als de vreemdeling aan de vereisten daarvoor voldoet. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris, gelet op de diverse pogingen en inspanningen die hij heeft verricht om zijn vertrek naar Benin te bewerkstelligen, zelfstandig had moeten beoordelen of er sprake is van een buitenschuldsituatie, dan wel bij de DT&V had moeten verifiëren waarom geen positief zwaarwegend advies kan worden afgegeven. De vreemdeling voert aan dat de DT&V hem heeft geadviseerd om consulaire bijstand te blijven vragen om aan reisdocumenten te komen. Dat heeft hij echter al diverse keren tevergeefs gedaan en het is daarom niet duidelijk wat hij nog meer moet doen, aldus de vreemdeling.
2.1.    Niet in geschil is dat de vreemdeling geen positief zwaarwegend advies van de DT&V heeft overgelegd, terwijl het buitenschuldbeleid dat wel vereist. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de DT&V over specifieke expertise beschikt om te adviseren over buitenschuldsituaties, heeft zij niet onderkend dat het uiteindelijk aan de staatssecretaris en niet aan de DT&V is om te beoordelen of de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voldoet. De staatssecretaris kon de aanvraag dan ook niet afwijzen op de enkele grond dat de DT&V, een ambtelijke dienst van het ministerie van Justitie en Veiligheid, geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven. Hij heeft daarmee in het geheel niet gemotiveerd aan welke vereisten de vreemdeling nog moet voldoen om wél een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid te krijgen. Dit klemt te meer gelet op de vele inspanningen en pogingen die de vreemdeling al heeft verricht om zijn vertrek naar Benin te realiseren.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 12 april 2017 vernietigen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 september 2018 in zaak nr. 17/9510;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 12 april 2017, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019
307-920.