ECLI:NL:RBDHA:2020:10051

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/523880 / HA ZA 17/8
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door Nederlandse militairen in Indonesië: Dood en ontering van een verzetsleider

In deze zaak vorderde de eiser, als nabestaande van zijn vader, een verklaring voor recht en schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door de Staat der Nederlanden. De eiser stelde dat Nederlandse militairen zijn vader, [vader van eiser], op 13 maart 1947 hebben gedood terwijl hij zich in detentie bevond, zijn hoofd hebben afgehakt en dit op de lokale markt in Enrekang hebben tentoongesteld. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis de eiser toegelaten tot bewijsvoering van zijn stellingen. Tijdens de bewijsvoering zijn getuigen gehoord die de omstandigheden van de dood van [vader van eiser] en de daaropvolgende ontering hebben bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de eiser is geslaagd in het bewijs dat zijn vader door Nederlandse militairen is gedood en dat zijn hoofd is tentoongesteld. De rechtbank heeft de vordering van de eiser toegewezen en de Staat veroordeeld tot betaling van € 874,80 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is de Staat veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De rechtbank benadrukte dat de toegewezen schadevergoeding niet in verhouding staat tot de emotionele schade die de eiser heeft geleden door de onrechtmatige daad van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaak- / rolnummer: C/09/523880 / HA ZA 17/8
Vonnis van 30 september 2020
in de zaak van
[eiser] ,te [woonplaats] , Indonesië,
eiser,
advocaat mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van Defensie), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. K. Teuben.
Eiser wordt aangeduid als [eiser] , gedaagde als de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 januari 2019 [1] (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van de enquête van 18 maart 2019;
  • de conclusie na enquête, tevens houdende akte in het geding brengen producties van [eiser] ;
  • de antwoordconclusie na enquête van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] vordert een verklaring voor recht en schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen van de Staat bestaande uit (i) het doden van zijn vader, [vader van eiser] (hierna: [vader van eiser] ), op 13 maart 1947, terwijl zijn vader zich in detentie bevond nadat hij gewond geraakt was in een treffen met Nederlandse militairen, (ii) het afhakken van het hoofd van zijn vader en het tentoonstellen van zijn vaders hoofd op de lokale markt (pasar) van het dorp Enrekang (lijkschennis) en (iii) het dwingen van de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van zijn vader het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen (ontering van het stoffelijk overschot van zijn vader). [eiser] stelt zijn vorderingen in als nabestaande van zijn vader en als direct gelaedeerde.
Bewijsbeoordeling
2.2.
In het tussenvonnis is [eiser] toegelaten tot het bewijs van het door hem gesteld onrechtmatig handelen. [eiser] is verder – kort gezegd – bevolen met betrekking tot het door hem bijgebrachte schriftelijk bewijs (weergegeven onder 4.60 van het tussenvonnis) – voor zover mogelijk – per bewijsmiddel aan te duiden op welke bron(nen) deze passage/dit artikel/deze verklaring is gebaseerd, waarbij de rechtbank onder meer wenste nader te worden voorgelicht over de status van deze bronnen, door middel van een toelichting op de persoon en de achtergrond van de auteurs en de andere publicaties van deze auteurs.
2.3.
[eiser] heeft bewijs bijgebracht door het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . De Staat heeft afgezien van een contra enquête. Na de getuigenverhoren hebben partijen conclusies na enquête genomen, waarbij [eiser] ook de gevraagde stukken heeft overgelegd, ter voldoening aan de gegeven opdracht met betrekking tot het schriftelijk bewijs.
2.4.
Het horen van de getuigen, die zich tijdens het verhoor in de bibliotheek en archiefruimte te Enrekang, Indonesië, bevonden, wordt beheerst door artikel 176 Rv [2] : Indonesië is geen partij bij het Haags Bewijsverdrag 1970 of het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954 of bij enig op dit punt relevant bilateraal verdrag met Nederland en de EU-Bewijsverordening is niet van toepassing. Nu artikel 176 Rv bepaalt dat de rechter de getuige op de daarin beschreven wijze
kanhoren, biedt deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor het op andere wijze, door middel van ‘telehoren’, horen van een zich in het buitenland bevindende getuige. De getuigen zijn gehoord overeenkomstig de afspraken die de rechter-commissaris hierover met partijen heeft gemaakt tijdens de regiezitting. Voor zover van belang houden deze afspraken het volgende in:
  • tijdens de verhoren bevond de rechter-commissaris zich met de griffier, de advocaten van partijen, de tolk (Nederlands/Bahasa Indonesia) en het publiek zich in de zittingzaal in de rechtbank,
  • de identiteit van de getuigen is vastgesteld door mevrouw [Y], die ook tijdens de verhoren aanwezig is geweest;
  • de verhoren vonden plaats via skype;
  • voldaan is aan de formaliteiten van artikel 177, lid 1 en 2, Rv, waarbij door alle getuigen de belofte is afgelegd;
  • de vragen aan de getuigen en hun antwoorden op die vragen zijn letterlijk in het Nederlands weergegeven in de processen-verbaal van verhoor;
  • de vragen zijn in het Nederlands gesteld en door de in de zittingzaal aanwezige tolk vertaald naar Bahasa Indonesia. [getuige 2] heeft zijn verklaring in die taal afgelegd. Zijn verklaring is naar het Nederlands vertaald door de in de zittingzaal aanwezige tolk;
  • voor [getuige 1] , die Boeginees sprak, zijn de vragen door de in Indonesië aanwezige tolk vertaald van het Bahasa Indonesia naar Boeginees, waarop [getuige 1] zijn verklaring in het Boeginees heeft afgelegd. Die verklaring is door de in Indonesië aanwezige tolk vertaald naar Bahasa Indonesia en vervolgens door de in de zittingzaal aanwezige tolk van Bahasa Indonesia naar het Nederlands;
  • de getuigen hebben hun verklaring niet ondertekend;
  • de verklaringen zijn niet gedicteerd en voorgelezen;
  • van het verhoor zijn beeld- en geluidsopnamen gemaakt, die zijn verstrekt aan partijen.
2.5.
De rechter-commissaris, die deel uitmaakt van de meervoudige kamer, die dit vonnis wijst, heeft de getuigen gehoord, waarna de in de zittingzaal aanwezige advocaten de getuigen hebben kunnen bevragen. Door het aldus horen van de getuigen is bewerkstelligd dat de rechtbank, overeenkomstig de in artikel 155 Rv vooropgestelde regel, de getuigen zelf heeft gehoord en is voorts recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
2.6.
De Staat acht met de afgelegde getuigenverklaringen de door [eiser] gestelde standrechtelijke executie van zijn vader voldoende bewezen. De rechtbank deelt niet de opvatting van de Staat dat het geschil uitsluitend is beperkt tot de vraag welke schade voor toewijzing vatbaar is. Die opvatting strookt niet met hetgeen onder 4.53 t/m 4.55 in het tussenvonnis is overwogen. Daaruit volgt dat [eiser] belang heeft bij de vaststelling in rechte van alle elementen van het door hem gesteld onrechtmatig handelen.
2.7.
Met partijen is afgesproken dat aan de verklaringen van de getuigen de bewijswaarde zal worden toegekend van getuigenbewijs in de zin van artikel 163 Rv. De schriftelijke bewijsmiddelen hebben vrije bewijskracht. De toepasselijke vrije bewijsleer vergt niet dat een bewijsmiddel wordt ondersteund door ander bewijs. De te bewijzen feiten kunnen dus worden gebaseerd op één bewijsmiddel, bijvoorbeeld de verklaring van een getuige, mits niet zijnde een partijgetuige.
2.8.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat de vader van [eiser] , [vader van eiser] , vanaf november 1946 aan het hoofd stond van een anti-Nederlandse verzetsgroep die actief was in de regio Enrekang op Zuid-Celebes. Uiterlijk eind maart 1947 is [vader van eiser] door Nederlandse militairen gedood. [vader van eiser] was een vooraanstaand persoon in de lokale gemeenschap en een bekende verzetsleider, die het bevel voerde over Bataljon I van het verzet. Dit bataljon verliet uiterlijk eind maart 1947 het dorp Salo Wojo om zich in de bergen Cenreanging (Kulo, Sidenreng Rappang) op te stellen. De verzetslieden, waaronder [vader van eiser] , liepen daar in een hinderlaag van het Nederlandse leger. Daarop volgde een confrontatie tussen de verzetslieden en Nederlandse militairen, in een door luitenant [X] geleide actie van Nederlandse militairen, bijgestaan door onder meer parondas (of passosso) en zogenoemde geëmployeerden. Te Salu Wajo/Salowadje, ongeveer zeven kilometer ten zuidoosten van Enrekang, heeft een vuurgevecht plaatsgehad, waarbij [vader van eiser] is geraakt.
2.9.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat [vader van eiser] is geraakt tijdens het vuurgevecht met Nederlandse militairen. Partijen waren het niet eens over de precieze toedracht, waarbij de Staat betwistte dat [vader van eiser] buiten gevecht was gedood door Nederlandsen militairen. Na de enquêtes heeft de Staat te kennen gegeven dat ook voor hem voldoende vaststaat dat [vader van eiser] is gedood door een standrechtelijke executie door Nederlandse militairen. Niet langer ter discussie staat dus dat [vader van eiser] buiten gevecht is gedood door Nederlandse militairen.
2.10.
Daarmee staan de door [eiser] gestelde omstandigheden van de dood van zijn vader en wat daarna is gebeurd nog niet vast. [eiser] baseerde de door hem gestelde omstandigheden van de dood van zijn vader op de in het tussenvonnis onder 4.60 genoemde Indonesische bronnen (EP19 t/m 21 en EP27 t/m 29). In zijn conclusie na enquête licht [eiser] toe dat ten aanzien van EP20 en EP21 niet (meer) achterhaald kon worden wat de bronnen van wetenschap waren van de auteurs. Volgens [eiser] ligt de bewijswaarde van deze bronnen vooral in het feit dat daarin wordt herhaald wat ook uit de andere Indonesische bronnen blijkt. De rechtbank laat deze producties buiten beschouwing.
2.11.
De rechtbank baseert haar beoordeling alleen op de andere producties (EP19, EP27 t/m 29), ten aanzien waarvan [eiser] nadere gegevens heeft verschaft over de auteurs en hun bronnen. De Staat heeft daar geen opmerkingen over gemaakt. Uit de toelichting over de auteurs van de door hem in het geding gebrachte producties, volgt dat dit vooraanstaande Indonesische historici zijn en personen die destijds dicht bij (het bataljon van) [vader van eiser] stonden. Zij hebben hetzij uit eigen wetenschap hun herinneringen opgetekend of laten optekenen, hetzij bronnen gebruikt in de vorm van herinneringen/verklaringen van personen die ten tijde van de feiten nabij (het bataljon van) zijn vader verkeerden. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de door hem gestelde omstandigheden van het overlijden van zijn vader op grond van de door hem overgelegde producties (EP19, EP27 t/m 29) als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dit bewijs wordt versterkt door de verklaring van de getuige [getuige 1] , die deel uitmaakte van het bataljon van [vader van eiser] en volgens zijn verklaring op dat moment bij [vader van eiser] was. Over het gevangennemen van [vader van eiser] heeft [getuige 1] verklaard:
“Nadat meneer [vader van eiser] uit de rivier kwam werden we omsingeld. We zijn uit elkaar gehaald, gescheiden van elkaar en meneer [vader van eiser] werd meegenomen naar het huis van het dorpshoofd.
(…)
Er is toch geschoten en bij de aanhouding werd geschoten en meneer [vader van eiser] is gewond aan de rechter zijde van zijn zij.
(…)
De aanhouding is zo gegaan. Toen de Nederlandse soldaten daar aankwamen hebben ze naar meneer [vader van eiser] geschoten. Twee soldaten waren naar in de rivier gegaan om meneer [vader van eiser] vast te houden aan zijn armen. Toen zij naar de oever gingen hebben de soldaten mij aan mijn benen vastgehouden, of gebonden.”
2.12.
Op grond van de producties (EP19, EP27 t/m 29) kunnen ook de door [eiser] gestelde omstandigheden van na het overlijden van zijn vader als vaststaand worden aangenomen. Dit bewijs wordt versterkt door de getuigenverklaringen. Zo heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat hij het tentoongestelde hoofd van [vader van eiser] heeft gezien:
“Ik heb het stoffelijk overschot van meneer [vader van eiser] op de markt Enrekang [gezien].
(…)
Wat ik heb gezien, ik heb gezien dat er heel veel mensen werden verzameld door de Nederlandse soldaten om naar de markt te gaan om te kijken naar het hoofd van die meneer [vader van eiser] . Er was geen romp bij.”
Volgens zijn verklaring werd [getuige 1] , na drie dagen te zijn vastgehouden in het politiebureau in Enrekang naar de markt gebracht om naar het hoofd van [vader van eiser] te kijken. Over wat hij daar zag en wat daar gebeurd is heeft [getuige 1] verklaard:
“De wang van het hoofd was bebloed. Het gezicht werd naar het oosten gezet. En ik moest het hoofd kussen.
(…)
Ik heb niet gezien hoe het hoofd op de markt werd gezet.
(…)
Het is een Nederlandse soldaat die mij gevraagd heeft om het hoofd te kussen.
(…)
Ik heb niets meer gezien nadat ik het hoofd heb gekust heb ik niet meer gezien wat er verder gebeurde, want ik werd direct meegenomen terug naar het politiebureau.
(…)
Het hoofd werd bovenop een paal gestoken en de paal werd in de grond gestoken.
(…)
Er is geen ander hoofd behalve dan van meneer [vader van eiser] .”
Op de vraag wie nog meer op de markt waren toen hij het hoofd zag, heeft [getuige 1] verklaard:
“Die ik zag waren geen bekenden, behalve dan de menigte die van de bezoekers van de markt die daar werd verzameld en de Nederlandse soldaten.”
2.13.
De getuige [getuige 2] heeft – samengevat – verklaard dat hij een hoofd heeft gezien dat werd tentoongesteld op de markt in Enrekang en dat hij een paar dagen later hoorde dat het het hoofd van [vader van eiser] was.
2.14.
De slotsom luidt dat [eiser] is geslaagd in het bewijs waartoe hij was toegelaten. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht toewijzen, met daarin de bewezen omstandigheden van het overlijden van [vader van eiser] .
Materiële schade
2.15.
De rechtbank komt nu aan de begroting van de materiële schade in de vorm van gederfd levensonderhoud. De rechtbank volgt de Staat niet in zijn betoog dat [eiser] niet behoeftig was, omdat hij bij zijn familie is gaan wonen. Deze omstandigheid neemt de behoeftigheid als gevolg van het overlijden van zijn vader niet weg [3] . [eiser] kan dus aanspraak maken op schadevergoeding in de vorm van gederfd levensonderhoud over de periode tussen het overlijden van zijn vader – toen hij vijf jaar oud was – en het door hem bereiken van de leeftijd van 21 jaar (in 1962).
2.16.
Bij de begroting van het gederfd levensonderhoud van [eiser] , hanteert de rechtbank de uitgangspunten uit haar vonnis van 25 maart 2020 [4] . Dat betekent dat:
  • het jaar 1962 wordt meegeteld bij de schatting;
  • in navolging van partijen tot uitgangspunt wordt genomen dat 12% van het in deze periode gederfd inkomen naar een kind zou zijn toegevloeid;
  • in navolging van partijen wordt uitgegaan van € 100 per jaar als jaarinkomen van een boer te Zuid-Sulawesi;
  • uitgegaan wordt van de volgende tabel voor de inkomensontwikkeling van het jaarinkomen en het (in totaal) gederfd levensonderhoud van een kind, uitgaande van een jaarinkomen in 1947 van € 100:
2.17.
De Staat is bereid om, gelet op de specifieke omstandigheden van dit
geval, uit te gaan van het door [eiser] gestelde jaarinkomen van zijn vader van € 500 in 1947. Dat resulteert in een schattenderwijs vastgesteld schadebedrag van € 874,80.
Immateriële schade
2.18.
De door [eiser] gevorderde immateriële schadevergoeding komt niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank verwijst hier naar de volgende overwegingen uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2019, [5] in zaken van andere nabestaanden van slachtoffers van misdragingen van Nederlandse militairen, die zij tot de hare maakt:
“20. Onder het oude recht hadden nabestaanden van een “moedwillig” gedode persoon slechts recht op een vergoeding van het tekort in de voor hun levensonderhoud noodzakelijke middelen, althans voor zover zij door de gedode persoon werden onderhouden (artikel 1406 (oud) BW). Tot aan de invoering per 1 januari 2019 van de Wet Affectieschade gold onder het huidige recht een vergelijkbare regeling (artikel 6:108 lid 1 BW). Tot aan 1 januari jl. konden nabestaanden dus geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding van zogeheten affectieschade (verdriet om de dood van een naaste).
21. Reeds onder het oude recht hebben nabestaanden gepoogd om via de weg van een rechtstreeks beroep op artikel 1401 BW de rechter te bewegen toch een vergoeding van affectieschade toe te kennen, Deze pogingen zijn gestrand. Ook de pogingen onder het huidige recht om door middel van een beroep op artikel 6:106 lid 1 sub b BW (“op andere wijze in de persoon aangetast”) een vergoeding van affectieschade te verkrijgen, hebben geen succes gehad. Kort samengevat kan onder het huidige recht iemand die een naaste is verloren slechts in twee gevallen via een rechtstreekse onrechtmatige daadactie aanspraak maken op een toekenning van smartengeld, te weten (i) in de situatie als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a BW, dat wil zeggen als de aansprakelijke persoon het oogmerk heeft gehad immateriële schade aan de naaste toe te brengen (waarbij uitdrukkelijk de eis geldt dat het oogmerk gericht moet zijn geweest op de specifieke schade waarvan vergoeding wordt gevorderd) en (ii) de situatie van zogeheten “shockschade”: als door de – te bewijzen – directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm waardoor iemand is overleden of gewond, bij de naaste een hevige emotionele schok is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid.
22. [geïntimeerden] vorderen geen smartengeld als nabestaanden, maar als direct gelaedeerden. Zij beroepen zich daarbij niet (mede) op de hiervoor onder (i) en (ii) bedoelde gevallen, maar beperken zich tot een beroep op de in artikel 6:106 lid 1 sub b BW bedoelde “andere aantasting van de persoon”. Zij menen, zo begrijpt het hof, dat de rechtspraak waarin is uitgemaakt dat langs die weg geen vergoeding van affectieschade kan worden gevorderd, niet van toepassing is in hun geval, omdat het niet gaat om schade die is ontstaan door de dood van hun vader als gevolg van de executie, maar om schade die is ontstaan door het gat dat als gevolg van die executie in hun leven is geslagen. Door het wegvallen van een vaderfiguur zijn zij ernstig in hun persoon aangetast, zodat geen sprake hoeft te zijn van (klinisch) psychisch letsel, aldus [geïntimeerden] Zij verwijzen daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2013. Naar hun mening houdt deze redenering ook onder oud recht stand.
23. Dit betoog faalt. Dat de standrechtelijke executies pijn en verdriet hebben veroorzaakt voor de kinderen van de gedode mannen is zonder meer invoelbaar, maar dat betekent niet dat de vordering toewijsbaar is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt immers dat het recht tot aan 1 januari jl. geen grondslag bood voor een recht op vergoeding van dat emotionele leed. Het onderscheid dat [geïntimeerden] maken tussen enerzijds immateriële schade als gevolg van de dood van hun vader – waarvan zij erkennen dat die niet voor vergoeding in aanmerking komt – en anderzijds immateriële schade als gevolg van het wegvallen van een vaderfiguur en het gat dat daardoor in hun leven is ontstaan, is kunstmatig en niet overtuigend. Het andersluidende oordeel van de rechtbank Rotterdam in 2013 is niet conform het systeem van de wet en vaste rechtspraak.
24. [geïntimeerden] hebben zich in hoger beroep niet beroepen op schending van het EVRM als mogelijke basis voor de toekenning van smartengeld, nu het EVRM in 1947 nog niet in werking was getreden. Ten overvloede merkt het hof op dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde weliswaar kunnen meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, maar dat van zo’n aantasting niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht, nog daargelaten de vraag jegens wie de schending in kwestie heeft plaatsgevonden.”
Wettelijke rente
2.19.
Ingevolge het toepasselijke artikel 1286 lid 3 BW (oud) is de wettelijke rente eerst verschuldigd na aanmaning of dagvaarding. Artikel 1286 BW (oud) is ook voor wat betreft de periode na 1 januari 1992 van toepassing. [6] De ingangsdatum van de wettelijke rente is de datum van dagvaarding, 5 oktober 2016.
2.20.
De rechtbank overweegt tot slot dat de toegewezen vordering aan materiële schade naar huidige Nederlandse en ook naar Indonesische maatstaven een (zeer) laag bedrag betreft, dat niet past bij het idee dat men anno 2020 in Nederland in het algemeen zal hebben bij vergoeding van schade in de vorm van gederfd levensonderhoud als gevolg van het onrechtmatig doodschieten van een man. Bedacht moet echter worden dat het gaat om 70 tot 40 jaar geleden gederfd levensonderhoud in Zuid-Sulawesi, dat voor de vader van [eiser] € 500 per jaar bedroeg. Verder vloeide slechts een klein deel van dat gederfde levensonderhoud aan [eiser] toe en is de periode van gederfd levensonderhoud betrekkelijk kort, afgezet tegen de tijd die is verstreken na de onrechtmatige gebeurtenissen in 1947.
2.21.
De rechtbank overweegt voorts dat deze lage bedragen aan materiële schadevergoeding evenmin in verhouding staan tot de pijn en het verdriet die de executie van [vader van eiser] en de daaropvolgende lijkschennis onmiskenbaar hebben veroorzaakt bij [eiser] , die heeft moeten leven met dit breed bekende verhaal over zijn vader, die niet alleen is gedood, maar (postuum) ook door de lijkschennis ernstig vernederd is door Nederlandse militairen. Het toegekende bedrag aan materiële schadevergoeding voorziet echter niet in een vergoeding van die pijn en dat verdriet. Dat kan ook niet, aangezien het op de vorderingen toepasselijke recht – zoals dat tot aan 1 januari 2019 gold – geen grondslag biedt voor een recht op vergoeding van dat emotionele leed (de zgn. affectieschade).
Proceskosten
2.22.
De Staat wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. Deze worden tot aan deze uitspraak begroot op € 1.986,17 (te weten € 80,42 aan dagvaardingskosten, € 78 aan griffierecht, € 1.613,50 aan salaris advocaat (3,5 punten tarief I) en € 214,25 aan getuigentaxe). De gevorderde wettelijke rente zal op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat Nederlandse militairen (i) [vader van eiser] in de eerste helft van maart 1947 hebben gedood, terwijl [vader van eiser] zich in detentie bevond nadat hij gewond geraakt was in een treffen met Nederlandse militairen, (ii) het hoofd van [vader van eiser] hebben afgehakt en op de lokale markt (pasar) van het dorp Enrekang hebben tentoongesteld (lijkschennis) en (iii) de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van [vader van eiser] hebben gedwongen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen (ontering van het stoffelijk overschot van [vader van eiser] ).
3.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van € 874,80, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 oktober 2016;
3.3
veroordeelt de Staat in de proceskosten van [eiser] , die tot aan deze uitspraak zijn begroot op € € 1.986,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
3.4
verklaart de veroordelingen onder 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
3.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.

Voetnoten

2.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Zie HR 28 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5203. Dit is ook zo naar huidig recht, art. 6:108 BW, zie HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9365 rov. 3.4.3.
4.ECLI:NL:RBDHA:2020:2584, rov. 2.230 en verder.
6.Verg. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2465 en HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2788.