ECLI:NL:RBDHA:2019:9865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
NL19.20965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot vreemdelingen

Op 19 september 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 12 september 2019 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door een waarnemer. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen waren voor de maatregel, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn gebrek aan medewerking aan het vaststellen van zijn identiteit.

Eiser voerde aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar India was, maar de rechtbank oordeelde dat de eerdere bewaring van eiser niet relevant was voor de huidige beoordeling, gezien de tijdsverloop. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris actief bezig was met het verkrijgen van een laissez-passer voor eiser en dat er geen aanwijzingen waren dat de Indiase autoriteiten niet binnen een redelijke termijn een lp zouden verstrekken. Eiser had ook geen bijzondere belangen aangevoerd die de belangenafweging in zijn voordeel zouden moeten doen uitvallen.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onevenredig bezwarend was, ook niet gezien de medische situatie van eiser, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Deze uitspraak werd gedaan door rechter E.J. Rutten, in aanwezigheid van griffier T. van Driel, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.20965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H van der Wall).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.K. van Middelkoop, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
1.1.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.2.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Eiser heeft de gronden 3a, 3b, 3d, 3f, 3h, 3i, 4a, 4c en 4d onbetwist gelaten. Deze gronden, in onderlinge samenhang bezien en gelet op de motivering van verweerder, zijn reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om een risico op onttrekking aan toezicht aan te nemen. De overige betwiste grond 4e kan daarom onbesproken blijven.
2. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. Eiser is in eerdere jaren, laatst in 2015, ook in bewaring gesteld geweest. Omdat niet duidelijk is op basis van welke gegevens verweerder heeft geprobeerd eiser uit te zetten of waarom de bewaring is opgeheven, kan nu niet zonder meer zicht op uitzetting naar India worden aangenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.1.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is.
2.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ook ECLI:NL:RVS:2006:AZ1400 en ECLI:NL:RVS:2007:BB9422) bestaat geen aanleiding om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren. Van een lange periode als hiervoor bedoeld is in elk geval sprake na een tijdsverloop van één jaar en drie weken.
De laatste maatregel die aan eiser is opgelegd dateert van 2015, dus langer dan één jaar en drie weken geleden. Bij de beoordeling van zicht op uitzetting speelt die bewaring daarom geen rol in de beoordeling van het huidige beroep.
2.1.2.
Verweerder heeft op 13 augustus 2019 een aanvraag gedaan om van de Indiase autoriteiten een laissez-passer (lp) voor eiser te verkrijgen. De lp-aanvraag is nog in behandeling. Eiser zou op 5 september 2019 in persoon worden gepresenteerd aan de Indiase vertegenwoordiging, maar is niet verschenen. Verweerder heeft eiser op
6 september 2019 schriftelijk gepresenteerd en heeft op 10 september 2019 aanvullende informatie aan de Indiase autoriteiten verstrekt.
Niet valt uit te sluiten dat de Indiase autoriteiten binnen een redelijke termijn een lp voor eiser zullen verstrekken, zeker indien hij volledig en actief werkt aan zijn vertrek.
Van medewerking van eiser is vooralsnog niet gebleken, nu eiser steeds wisselend heeft verklaard over zijn naam en geboortedatum.
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
De bewaring is vanwege eisers medische situatie (eiser lijdt aan Hepatitis C) onevenredig bezwarend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit de gronden blijkt een risico op onttrekking aan toezicht. Daarbij is van belang dat eiser zich al jaren illegaal in Nederland bevindt en in die tijd meermalen onvindbaar is geweest voor verweerder. Ondanks zijn ongewenstverklaring in 2010 en vele inbewaringstellingen, is eiser niet uit Nederland vertrokken. Verder noemt hij steeds verschillende namen en geboortedata, zodat nog onduidelijk is wie eiser is. Ook lijdt eiser een zwervend bestaan, beschikt hij slechts over 5 Eurocent aan middelen en heeft hij tijdens zijn gehoor op 5 augustus 2019 verklaard dat hij niet wil terugkeren naar India.
3.2.
Verweerder is in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd ingegaan op de medische en psychische problematiek van eiser. Dat verweerder niet expliciet in de motivering heeft vermeld dat eiser Hepatitis C heeft, doet hier niet aan af.
Verweerder overweegt: “
Betrokkene verklaart dat zijn gezondheid aan de zwakke kant is. Hij slaapt slecht en voelt zich niet lekker. Betrokkene wil een arts zien. Aan betrokkene is medegedeeld dat hij te allen tijde een beroep kan doen op de FARR arts zolang hij is ingesloten op een politie locatie. Aan betrokkene is ook medegedeeld dat betrokkene te allen tijde een beroep kan doen op het medische team dat aanwezig is op het detentie centrum. Aan de arrestanten afdeling is verzocht een arts te waarschuwen”.
Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser een arts gezien en, indien nodig, toegang heeft tot medische en/of psychische zorg in detentie. Niet is gebleken dat eisers medische of psychische situatie maakt dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is of dat eiser detentieongeschikt is.
4. Eiser voert aan dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van verweerder bij voortduring van de bewaring dan aan de belangen van eiser bij zijn invrijheidstelling (zie ook ECLI:NL:RVS:2019:292).
Eiser heeft geen bijzondere belangen gesteld die nopen tot opheffing van de bewaring.
Op zijn gezondheidssituatie is hiervoor onder 3.2. ingegaan. Eisers stelling dat de belangenafweging vanwege zijn vele inbewaringstellingen in zijn voordeel moet uitvallen, volgt de rechtbank niet.
Eiser heeft steeds zijn uitzetting bemoeilijkt en nog steeds geeft hij geen blijkt van enige medewerking. Hierdoor valt niet in te zien dat zijn belangen zwaarder zouden moeten wegen.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Driel, griffier, op 19 september 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 september 2019.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.