ECLI:NL:RBDHA:2019:9559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3775
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor winkel- en horecacomplex met parkeergarage in Scheveningen

Op 18 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenuitspraak gedaan in de procedure over de omgevingsvergunning voor de bouw van een winkel- en horecacomplex met parkeergarage in Scheveningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, op 4 mei 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het project. Eiseressen en eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld tijdens een zitting op 6 juni 2019.

In de uitspraak heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de vergunninghouder de aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft behandeld volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder bij de beoordeling van de aanvraag de gemeenteraad van Den Haag heeft betrokken, die eerder een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De rechtbank heeft echter ook geconcludeerd dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, met name met betrekking tot de milieueffecten van het project en de verkeerssituatie in de omgeving.

De rechtbank heeft de vergunninghouder de gelegenheid gegeven om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met een termijn van drie maanden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen tegen de einduitspraak in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/3775 (1); SGR 18/4229 (2); SGR 18/4232 (3)
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2019 in de zaken tussen

1.[eiseres 1], te [plaats], eiseres 1

(gemachtigde: ir. A.G. de Vries),
2. [eiseressen A], [eiseressen B], [eiseressen C] en
[eiseressen D], te [plaats], eiseressen 2
(gemachtigde: mr. J. de Vet),

3.[eisers 3], te [plaats], eisers 3

(gemachtigde: [eisers 3]),
hierna gezamenlijk ook aangeduid als eisers
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. J. Kevelam).
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het bouwen van een winkel- en horecacomplex inclusief parkeergarage ten noorden van de Pier ter hoogte van [ADRES] 91 tot en met 110A te [plaats] (het project [PROJECT]).
Eiseressen en eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers SGR 18/3775, SGR 18/4229 en SGR 18/4232.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 juni 2019. Eiseres 1, eiseressen 2 en eisers 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor eiseressen 2 was tevens [E] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder was voorts [F] aanwezig.
Namens vergunninghoudster zijn verschenen: [G] (projectdirecteur) en
[H] (adviseur en projectmanager), bijgestaan door de gemachtigde en zijn kantoorgenoot [I] Tevens zijn als deskundigen aan de zijde van vergunninghoudster verschenen: [J] namens bureau [bureau], [K]
namens de [Group] Group en [L] namens [adviseurs] adviseurs.
Overwegingen
Inleiding
1.1.
Op 24 maart 2017 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het project [PROJECT]. Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit § 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gevolgd. Het ontwerpbesluit is met ingang van 22 februari 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eisers hebben hierop tijdig zienswijzen ingediend.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wabo. Aan de omgevingsvergunning heeft verweerder voorschriften verbonden.
1.3.
Aan het bestreden besluit is een ruimtelijke onderbouwing met bijbehorende (onderzoeks)rapporten ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft verweerder in de beoordeling betrokken dat de gemeenteraad van Den Haag (de gemeenteraad) op 26 november 2015 een algemene verklaring van geen bedenkingen heeft vastgesteld en op 22 november 2016 heeft ingestemd met het projectdocument [PROJECT].
1.4.
Eiseressen 1 en 2, en eisers 3 hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij eiseressen 1 en 2 tevens de voorzieningenrechter hebben verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Na behandeling van de verzoeken ter zitting van
28 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 10 april 2019, geregistreerd onder zaaknummer SGR 19/528, het verzoek van eiseres 1 afgewezen. Het verzoek van eiseressen 2 is bij uitspraak van gelijke datum, geregistreerd onder zaaknummer SGR 19/356, niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseressen 2 en eisers 3 zich in grote lijnen hebben aangesloten bij de gronden, ingediend door eiseres 1. In het navolgende zal dan ook in zijn algemeenheid over ‘eisers’ worden gesproken.
2.2.
Verder wijst de rechtbank op haar tussenuitspraak van heden in de procedure met nummer SGR 18/4324 inzake het beroep van onder meer [B.V.] B.V. te Rotterdam. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank samengevat geoordeeld dat verweerder de behoefte aan de nieuwe retail- en horecafunctie van het project [PROJECT] in het kader van de toepassing van de zogenaamde ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (nog) niet voldoende heeft aangetoond. Deze (tussen)uitspraak heeft geen gevolgen voor de beoordeling van het beroep van eisers, omdat zij in hun beroepsgronden de behoefte aan het project op zichzelf beschouwd niet ter discussie stellen.
Ontvankelijkheid beroepen
3.1
Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), volgt dat uitsluitend belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen het bestreden besluit. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of eisers belanghebbenden zijn zoals bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) moet, wil er sprake zijn van belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.3.
Eiseres 1, [eiseres 1], is een groep waarin vanaf 2012 omwonenden zich hebben verenigd met als doel het behartigen van de belangen van de omwonenden van het noordelijk deel van de boulevard. In de uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2018 (geregistreerd onder zaaknummers SGR 17/3063, 17/3074, 17/3085 en 17/3121) is geoordeeld dat [eiseres 1] kan worden aangemerkt als een informele vereniging in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nu wordt voldaan aan de vereisten zoals de Afdeling die heeft geformuleerd in haar uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:1008:BC6406. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Eiseres 1 heeft tegen de ontwerp-omgevingsvergunning een zienswijze naar voren gebracht en vervolgens bij deze rechtbank een beroepschrift ingediend. De rechtbank is van oordeel dat eiseres 1, mede gelet op haar doelstelling, als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.
3.4.
Eiseressen 2 zijn een drietal rechtspersonen en een natuurlijk persoon. [eiseressen D] heeft in haar hoedanigheid van omwonende ([ADRES X] 1344), alsmede in haar hoedanigheid van tekeningsbevoegde van de voormelde vennootschappen en stichting, zowel een zienswijze naar voren gebracht als een beroepschrift ingediend. Het Strandhotel [STRANDHOTEL] is gelegen aan de [ADRES] 111 met direct zicht op het bouwplan. De rechtbank is van oordeel dat eiseressen 2 daarom als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.
3.5.1.
[eisers 3] en [M] hebben, mede namens 39 andere buurtbewoners, beroep ingesteld. Zij worden gezamenlijk aangeduid als eisers 3. Bij het beroepschrift is een lijst gevoegd met daarop de namen, adressen en handtekeningen van degenen namens wie beroep is ingesteld. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of al deze buurtbewoners ontvankelijk zijn in hun beroep.
3.5.2.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover relevant, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
3.5.3.
De rechtbank stelt vast dat niet alle personen die het beroepschrift mede hebben ondertekend ook een zienswijze hebben ingediend naar aanleiding van de ontwerp-omgevingsvergunning. Uitsluitend de navolgende personen hebben (ook) een zienswijze ingediend:
- [PERSOON 1], wonende aan de [ADRES X] 123;
- [PERSOON 2], wonende aan de [ADRES X] 125;
- [PERSOON 3], wonende aan de [ADRES X] 135;
- [PERSOON 4], wonende aan de [ADRES X] 137;
-[PERSOON 5]
,wonende aan de [ADRES X] 141a;
-[PERSOON 6], wonende aan de [ADRES X] 147;
- [PERSOON 7], wonende aan de [ADRES X] 153;
- [PERSOON 8], wonende aan de [ADRES X] 155;
- [PERSOON 9], wonende aan de [ADRES X] 1296;
- [PERSOON 10], wonende aan de [ADRES X] 1302;
- [PERSOON 10], wonende aan de [ADRES X] 1308;
Deze personen zijn woonachtig op korte afstand van het project [PROJECT]. Zij zijn daarom als belanghebbende te beschouwen en kunnen in hun beroep worden ontvangen.
3.5.4.
Ten aanzien van de overige, niet in rechtsoverweging 3.5.3. genoemde personen, stelt de rechtbank vast dat zij geen zienswijze tegen de ontwerp-omgevingsvergunning hebben ingediend, terwijl niet is gebleken dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb brengt daarom mee dat de overige personen op de hiervoor genoemde lijst niet-ontvankelijk zullen moeten worden verklaard in hun beroep.
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
4.2.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
4.3.
Ingevolge artikel 2.10, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
4.4.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2.10 wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
4.5.
Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Scheveningen-Badplaats”, door de gemeenteraad vastgesteld op 17 oktober 2013. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel ter plaatse van het bouwplan de enkelbestemmingen “Gemengd-4” en “Verkeer-Verblijfsgebied”, de dubbelbestemmingen “Waarde-Archeologie” en “Waterstaat-Waterkering”. Voorts geldt de gebiedsaanduiding “Milieuzone-Grondwaterbeschermings-gebied” en zijn (plaatselijk) de functieaanduidingen “specifieke vorm van verkeer-fietsenstalling” en “terras” opgenomen.
5.2.
De laatste meters van het gebouw, gelegen aan de noordzijde tegenover de woning [ADRES] 110A, zijn deels gesitueerd buiten het bouwvlak van de bestemming “Gemengd-4” en (aan de voorzijde/zeezijde) deels gelegen binnen de bestemming “Verkeer-Verblijfsgebied”. Op die gronden is het bouwen van gebouwen niet toegestaan.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag voor het bouwplan niet voldoet aan de artikelen 8.2.1 en 19.2.1 van de planregels, nu (voor een deel) sprake is van bouwen met overschrijding van het bebouwingsvlak van de bestemming “Gemengd-4” en het realiseren van een gebouw (anders dan ten behoeve van een fietsenstalling) ter plaatse van de bestemming “Verkeer-Verblijfsgebied”. Evenmin is in geschil dat het bestemmingsplan op dit vlak geen afwijkingsmogelijkheid biedt. Om het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957) heeft verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De door de rechtbank uit te voeren toetsing zal zich om die reden dienen te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning heeft kunnen komen.
Totstandkoming bouwplan
6.1.
Uit de stukken blijkt dat aan de herontwikkeling van de [PROJECT] Scheveningen, waarvan het bouwplan van vergunninghoudster een onderdeel is, een heel traject vooraf is gegaan. Bij de gemeente bestond al langer de wens om dit deel van [plaats] aantrekkelijker te maken. Dit blijkt uit de Structuurvisie [plaats] 2020, en het Masterplan Scheveningse Kust 2010. In 2015 heeft zij de Agenda Scheveningen Bad ‘[PROGRAMMA]’ opgesteld. Dit betreft een lange termijnagenda voor een kwaliteitsverbetering van de buitenruimte in Scheveningen. In dit kader heeft de gemeenteraad op 21 januari 2016 het Uitvoeringsprogramma ‘[PROGRAMMA]’ vastgesteld. De [PROJECT] is onderdeel van het grotere programma ‘[PROGRAMMA]’.
6.2.
Door vastgoedeigenaar [derde-partij], een dochteronderneming van [Z], is in 2012 een beginselplan ingediend om de bestaande bebouwing op het gedeelte van de [PROJECT] tussen de Pier en het [PAD] te vernieuwen. Gelet op de grote impact van dit initiatief heeft de gemeente een Werkgroep [WERKGROEP] e.o., (inclusief verkeer) opgericht. Aan deze werkgroep hebben naast de gemeente en vergunninghoudster, ook vertegenwoordigers van bewoners en ondernemers deelgenomen. Tevens is een klankbordgroep opgericht, waaraan naast gemeente en vergunninghoudster ook een aantal belanghebbenden hebben deelgenomen (waaronder eiseres 1). Vanaf begin 2015 is over de ontwikkeling van het plan van vergunninghoudster met de klankbordgroep gesproken. Met betrokkenheid van de werkgroep [WERKGROEP] e.o. en de klankbordgroep heeft het college in december 2015 het Ruimtelijk Kader [PROJECT] opgesteld. Dit ruimtelijk kader ziet op zowel de vernieuwing van het vastgoed, als de herinrichting van de openbare ruimte in het kader van ‘[PROGRAMMA]’ en geeft hiervoor de randvoorwaarden. Bij de vaststelling van het ruimtelijk kader heeft afstemming plaatsgevonden met de klankbordgroep. Dit heeft er onder andere toe geleid dat ten aanzien van de noordzijde van de [ADRES] voor de daaraan gelegen horeca en woningen is afgesproken dat de bebouwingshoogte van de nieuwbouw zodanig op de hoogte van de [ADRES] zou worden afgestemd dat het uitzicht op zee gewaarborgd blijft.
6.3.
Vervolgens is in de gemeenteraad op 15 december 2016, tegelijk met de vaststelling van het voorontwerp [PROJECT], [BOULEVARD] en [HAUS] en omgeving, besloten het programma ‘[PROGRAMMA]’ uit te breiden met de aanleg van een ongelijkvloerse kruising [STRAAT]/[ADRES X]. De ongelijkvloerse kruising bestaat uit een ondergrondse aansluiting op de geprojecteerde parkeergarage en een herinrichting van het omliggende maaiveld. Dit concept voorontwerp is tot stand gekomen na uitgebreide consultatie van belanghebbende buurtbewoners en bedrijven alsmede de werkgroep ‘[PROGRAMMA]’. De ongelijkvloerse kruising maakt evenwel geen onderdeel uit van het in geding zijnde bouwplan. Wel streeft verweerder ernaar deze op zo kort mogelijke termijn te realiseren.
6.4.
In verband met de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de winkels, horeca en parkeergarage aan de [PROJECT] Scheveningen heeft vergunninghoudster een aantal onderzoeken laten uitvoeren. Dit betreft onder meer de volgende onderzoeken:
- “ Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling” van 16 maart 2017 door de [Group] Group;
- “ Luchtkwaliteitsonderzoek parkeergarage en winkels/horeca [PROJECT] Scheveningen” van 7 maart 2017 door de [Group] Group;
- “ Toets Natuurbeschermingswet [PROJECT] Scheveningen, parkeergarage en winkels/horeca” (hierna ook: Toets Nbw) van 21 september 2016 door de [Group] Group;
- “ Akoestisch onderzoek in het kader van de m.e.r.-beoordeling” (hierna ook: geluidsonderzoek) van 13 december 2016 door [adviseurs] adviseurs;
- “ Uitgangspunten analyse verkeersafwikkeling p-garage [PROJECT]” van 20 juni 2016 en de “Analyse verkeerskundige effecten realisatie parkeergarage” (hierna ook: verkeerskundig onderzoek) van 11 december 2017 door [bureau]. Bij brief van
1 februari 2019 heeft [bureau] een reactie op de beroepen geformuleerd.
6.5.
Niet in geschil is dat de onderzoeksbureaus [Group] Group, [adviseurs] adviseurs en [bureau] als deskundigen kunnen worden aangemerkt. Vooropgesteld wordt dat indien uit een advies van een deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, het bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit als in geschil van dat advies mag uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2019; ECLI:NL:RVS:2019:870).
Cumulatieve effecten van verschillende projecten7.1 Eisers stellen voorop dat zij het in geding zijnde project, dat bekend staat als het plan [Z], op zichzelf beschouwd ondersteunen. Zij betogen in de kern dat verweerder, door het opknippen van de diverse ontwikkelingen in Scheveningen-Bad in aparte projecten, de cumulatieve gevolgen van al deze projecten samen niet voldoende heeft onderkend. Zij benoemen de volgende projecten en ontwikkelingen: het verleggen en herinrichten van de [PROJECT], het project Vitalizee/Legoland (hierna: Legoland), het paviljoen [Z], het afsluiten van de korte zijde van de [ADRES] voor gemotoriseerd verkeer (hierna ook: “de knip”) en de voorgenomen ongelijkvloerse kruising [STRAAT]/[ADRES X]. Deze projecten zijn (dan wel worden) apart vergund, maar zijn (dan wel gaan) vrijwel gelijktijdig in uitvoering en hebben grote samenhang. Gezamenlijk beïnvloeden deze projecten de verkeersstromen in de woon- en leefomgeving, met volgens eisers negatieve gevolgen voor de bereikbaarheid, de geluidbelasting en de stikstofdepositie voor het nabijgelegen Natura 2000 gebied. Mede op grond hiervan stellen eisers dat de resultaten van het onderzoek van de deskundigen niet representatief zijn, nu deze zijn gebaseerd op onjuiste input betreffende de te verwachten verkeersintensiteit. De bezwaren zouden (grotendeels) worden weggenomen door realisering van de (ook door verweerder gewenste) ongelijkvloerse kruising [STRAAT]/[ADRES X], waarbij een ondergrondse zuidelijke toegang tot de nieuwe parkeergarage wordt gecreëerd.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder op elke aanvraag afzonderlijk dient te beslissen. Ook al is het nu vergunde project een onderdeel van de van de herontwikkeling van de [PROJECT], daarmee is nog niet gezegd dat alle projecten die daarmee samenhangen, en die ofwel reeds zijn vergund dan wel nog moeten worden vergund, vanwege hun effect op de ruimtelijke omgeving tegelijk zouden moeten worden beoordeeld. Er is alleen sprake “onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project” als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo, zo blijkt uit de toelichting op deze bepaling, indien één feitelijke handeling onder meerdere vergunningscategorieën als genoemd in de artikelen 2.1., eerste lid, en 2.2. kan worden geschaard. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het nu in geding zijnde project voor winkels, horeca en een parkeergarage niet onlosmakelijk met andere werkzaamheden of projecten is verbonden in de zin van genoemde bepaling. De verschillende werkzaamheden onderscheidenlijk bouwprojecten worden los van elkaar uitgevoerd en zijn ook fysiek van elkaar te onderscheiden. Voor zover eisers betogen dat het nu in geding zijnde project niet afzonderlijk kon worden beoordeeld treft hun betoog geen doel.
7.3.
Een ander uitgangspunt is dat verweerder per aanvraag dient te beoordelen of de aangevraagde activiteiten toelaatbaar zijn. Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling is verweerder hierbij niet gehouden rekening te houden met eventuele toekomstige ontwikkelingen in de omgeving die nog niet juridisch-planologisch mogelijk zijn (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:8). Dit betekent dat verweerder diende te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuw winkel- en horecacomplex inclusief parkeergarage met ontsluiting aan de noordzijde. Uitsluitend die beslissing ligt in deze procedure ter toetsing voor. Dat sprake is van een voornemen om in de (nabije) toekomst een ongelijkvloerse kruising ter plaatse van de [STRAAT] en de [ADRES X] te realiseren, waarna de ontsluiting van de parkeergarage van de noordzijde naar de zuidzijde zal worden verplaatst, kan bij de toetsing van deze omgevingsvergunning geen rol spelen. Een definitief besluit over de ongelijkvloerse kruising was ten tijde van het bestreden besluit - en is thans nog steeds - niet genomen. Evenmin kon en mocht verweerder rekening houden met de plannen voor het realiseren van een paviljoen op de [PROJECT]. Daarvoor is in oktober 2018 een separate aanvraag ingediend.
7.4.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder bij de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de aangevraagde activiteiten ook nog geen rekening hoefde te houden met toekomstige (fysieke) verkeersmaatregelen, te weten het voornemen betreffende “de knip”, waarbij de korte zijde van de [ADRES], tussen de [ADRES X] en de [PROJECT], wordt veranderd in een voetgangersgebied, alsmede het invoeren van tweerichtingsverkeer op de lange zijde van de [ADRES]. Deze maatregelen houden verband met de al genoemde voorkeursvariant voor de ontsluiting van de parkeergarage, maar zijn daarvan niet per se afhankelijk en bovendien is de beslissing daarover nog onzeker.
Verkeerskundig onderzoek
8.1.
Eisers plaatsen kanttekeningen bij de resultaten van het verkeerskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Hun belangrijkste grief is dat het project [PROJECT] in de nu vergunde vorm zal leiden tot een verdere toename van de verkeersstromen in de directe omgeving. De problematiek rond ‘de fuik’, waarbij op drukke dagen sprake is van een lange rij wachtende auto’s voor de ingang van het parkeerterrein aan het [PAD], wordt niet opgelost, maar zal juist nog groter worden. Verder is volgens eisers bij het onderzoek geen rekening gehouden met bezoekers van andere attracties zoals met name het vlakbij gesitueerde Legoland (voorheen Vitalizee). Ook is ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat ook in de toekomst autoverkeer zal blijven rijden over de [ADRES].
Tevens zal de opheffing van 100 parkeerplaatsen in de openbare ruimte leiden tot (extra) bestemmingsverkeer.
8.2.
Uit het verkeerskundig onderzoek van [bureau] (hierna: GC) blijkt dat deze deskundige het effect van het project [PROJECT] op de verkeersafwikkeling met behulp van het VISSIM-model heeft beoordeeld. Dit is een dynamisch microsimulatiemodel waarmee op voertuigniveau de verkeersafwikkeling in de omgeving onderzocht kan worden. Daarbij heeft GC de gevolgen van het project inclusief de nieuwe parkeergarage op de verkeersafwikkeling onderzocht tijdens respectievelijk de normale werkdagavondspits, een relatief drukke dag met mooi weer en een erg drukke dag, waarbij onderscheid is gemaakt tussen in- en uitgaand verkeer. Als input voor genoemd model heeft GC voor wat betreft de verkeersintensiteiten gebruik gemaakt van het statisch verkeersmodel Haaglanden (versie 1.25) voor het prognosejaar 2025 en dit zo nodig naar boven bijgesteld. In de analyse is voorts rekening gehouden met een “worst-case” verkeerstoename als gevolg van het vergunde project van 200 ingaande en 200 vertrekkende voertuigen in een uur (respectievelijk circa 30% van de nieuwe parkeercapaciteit wordt gevuld en 30% vertrekt ook weer in een uur). Deze toename is opgeteld bij de reeds aanwezige autonome verkeersintensiteiten (nu en in de toekomst) op het netwerk. De (overige) uitgangspunten die GC bij haar analyse heeft gehanteerd, zijn beschreven in bijlage 1 bij de rapportage van 11 december 2017.
8.3.
De uitkomst van het verkeerskundig onderzoek is dat op reguliere dagen zowel de verliestijden als de wachtrijlengtes op het kruispunt [STRAAT]/[ADRES X] in het scenario met de nieuwe parkeergarage beperkt toenemen, maar niet leiden tot verkeerskundige knelpunten. Op een relatief drukke dag is de doorstroming op de [ADRES X] in de situatie zonder ontwikkelingen reeds beperkt. In de situatie met nieuwe parkeergarage neemt de verliestijd op relatief drukke dagen, ondanks de toename van de verkeersintensiteit, beperkt af. De wachtrijlengte neemt wel toe, maar het bestaande wegennet is net voldoende lang om de totale wachtrij te faciliteren. Op een erg drukke dag is het netwerk overbelast. In de situatie met nieuwe parkeergarage is, evenals in de situatie zonder nieuwe parkeergarage, sprake van een forse verliestijd. De wachtrijlengte is korter, omdat in het gebied meer parkeercapaciteit beschikbaar is. De kwaliteit van de verkeersafwikkeling is op een erg drukke dag in beide situaties onvoldoende.
8.4.
Eisers betogen dat in het verkeerskundig onderzoek ten onrechte de komst van de nabijgelegen attractie Legoland buiten beschouwing is gelaten. Naar hun mening kunnen de gevolgen van het project Legoland niet meegenomen zijn in het door de deskundige gehanteerde verkeersmodel Haaglanden voor het prognosejaar 2025, omdat de daartoe aangeleverde gegevens van begin 2016 dateren terwijl de omgevingsvergunning voor het project Legoland pas bij besluit van 14 december 2017 is verleend.
8.5. De rechtbank ziet in wat eisers op dit punt aanvoeren onvoldoende aanknopingspunten om de uitgangspunten en conclusies van het verkeerskundig onderzoek voor ondeugdelijk te houden. Van de kant van verweerder is gesteld dat ten tijde van het opstellen van de verkeersgegevens die als uitgangspunt zouden dienen voor het onderzoek, de voorgenomen ontwikkeling van Legoland al bekend was, dat de voorbereidingen daarvan in een vergevorderd stadium verkeerden, en dat met de komst van deze attractie rekening is gehouden in het gehanteerde verkeersmodel. Verder heeft GC in een reactie op het betoog van eisers gesteld dat de attractie Legoland in het gehanteerde model alleen van invloed is op de verkeersafwikkeling op een reguliere dag, omdat op andere (drukke) dagen al rekening is gehouden met grote aantallen bezoekers, daargelaten of zij Legoland bezoeken of andere attracties zoals horeca of winkels. Bovendien is in het verkeerskundig onderzoek uitgegaan van het omschreven “worst-case”-scenario, waarin al wordt uitgegaan van een groot aantal extra verkeersbewegingen zonder dat dit de verkeersafwikkeling ernstig belemmert. Gelet hierop hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat bij het verkeerskundig onderzoek van onjuiste uitgangspunten over de verkeersprognose is uitgegaan.
8.6.
Eisers betogen tevergeefs dat bestemmingsverkeer dat ook volgens de verkeersprognose op de [ADRES] blijft rijden, niet is meegenomen in de onderzoeken. Op dit moment is op de [ADRES] sprake van éénrichtingsverkeer. Het verkeer dat er (via de korte kant in) rijdt, betreft automobilisten die hun auto wensen te parkeren langs de korte en de lange zijde van de [ADRES] en verkeer van en naar de private parkeergarage bij de Palace Promenade. In de toekomstige situatie, na realisatie van het bouwplan, zal nog steeds sprake zijn van éénrichtingsverkeer, echter enkel nog van bestemmingsverkeer. De [ADRES] is dan niet meer toegankelijk voor doorgaand verkeer. De rechtbank stelt vast dat van deze situatie een tekening is opgenomen in de “Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling” van [Group] Group. Uit de diverse onderzoeken blijkt dat deze situatie als uitgangspunt is genomen. Verder is bij deze onderzoeken ook rekening gehouden het vervallen van openbare parkeerplaatsen op het bouwperceel en langs de [ADRES]. Voor zover de verkeersintensiteit op bepaalde wegvakken als gevolg van de bouw van de parkeergarage en (in samenhang daarmee) het vervallen van openbare parkeerplaatsen zal toenemen, is deze ontwikkeling in de uitgevoerde onderzoeken voldoende verdisconteerd. Hetzelfde geldt voor de door eisers genoemde problematiek van de vele touringcars die gebruik maken van de keerlus nabij het Carlton hotel, aan de korte zijde van de [ADRES X]. Niet valt in te zien in hoeverre het vergunde project hierin verandering van enige betekenis zal brengen.
8.7.
Gezien de uitkomsten van het verkeerskundige onderzoek van GC heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeerssituatie die het gevolg is van het vergunde project geen strijd oplevert met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de beperkte doorstroming en het overbelaste wegennet op relatief dan wel zeer drukke dagen, met name op de [ADRES X] richting het [PAD] (de “fuik”), een al jaren bestaand en door verweerder onderkend probleem is. Niet aannemelijk is dat deze problematiek groter wordt als gevolg van het project [PROJECT].
Akoestisch onderzoek, luchtkwaliteit, stikstofdepositie9.1. Eisers plaatsen kanttekeningen bij de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken, omdat deze in hun ogen zijn gebaseerd op onjuiste gegevens over de bezetting van de parkeergarage, meer in het bijzonder de beoogde verdeling van het totale aantal beschikbare parkeerplaatsen. Hun betoog komt hierop neer, dat een veel groter aantal parkeerplaatsen in de parkeergarage heeft te gelden als overcapaciteit (los van de parkeervraag die samenhangt met het vergunde project) dan waarvan bij de verschillende onderzoeken is uitgegaan. Dat komt vooral doordat minder openbare parkeerplaatsen in de omgeving worden opgeheven dan aanvankelijk de bedoeling was, zodat hiervoor minder compensatie in de parkeergarage nodig is. Dit betekent volgens eisers dat ook het aantal verkeersbewegingen in hun directe (woon)omgeving groter wordt, hetgeen van invloed is op (geluid-) overlast, luchtkwaliteit en stikstofdepositie.
9.2.
Volgens verweerder zijn de toename van het verkeer als gevolg van het project [PROJECT] en de daarmee samenhangende herverdeling van de verkeersstromen door een andere bereikbaarheid van de parkeerfaciliteiten op juiste wijze meegenomen in de onderzoeken. Verweerder heeft in het verweerschrift de volgende toelichting gegeven op de verdeling van de beschikbare parkeerplaatsen in de nieuwe garage. Daarbij is erkend dat deze enigszins afwijkt van de oorspronkelijke opzet. De parkeerbehoefte die voortvloeit uit het vergunde project bedraagt 254 parkeerplaatsen. De beoogde parkeergarage biedt evenwel ruimte aan 700 parkeerplaatsen. In het bestreden besluit is vermeld dat 137 parkeerplaatsen zijn gereserveerd voor bewoners (98) en werknemers (39) ter compensatie van parkeerplaatsen die in de openbare ruimte langs de [ADRES] komen te vervallen. Daarnaast wordt het aantal werknemersplaatsen met 26 uitgebreid. De resterende parkeerplaatsen (283) zijn bedoeld als extra openbare parkeerfaciliteit om de verwachte groei van het toerisme op te vangen. Uit de ter zitting namens verweerder gegeven toelichting leidt de rechtbank af dat het aantal op te heffen parkeerplaatsen, waarvoor de parkeergarage compensatie biedt, inmiddels is teruggebracht van 137 naar 81 plaatsen, en dat (niet 283 maar) 365 parkeerplaatsen zijn bestemd als extra capaciteit voor bezoekers van Scheveningen-Bad, los van de parkeerbehoefte die voortvloeit uit het beoogde project.
9.3.
In de “aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling” van 16 maart 2017 van de [Group] Group is de parkeerbehoefte bepaald in de huidige en in de nieuwe, met het vergunde project beoogde situatie. Verder is berekend hoeveel verkeersbewegingen (ritten) dit oplevert op een gemiddelde weekdag. Daarbij is onderscheid gemaakt al naar gelang de parkeerplaatsen zijn bestemd voor horeca (209 parkeerplaatsen), detailhandel (43 parkeerplaatsen), bewonersabonnementen (98 parkeerplaatsen), werknemersabonnementen (67 parkeerplaatsen) en overige bezoekers van Scheveningen-Bad (283 extra parkeerplaatsen). In totaal bestaat de verkeersgeneratie in de huidige situatie (zonder parkeergarage) uit 1.104 ritten per dag, en in de beoogde situatie uit 2.744 ritten van en naar de parkeergarage. Dit laatste aantal verkeersbewegingen vormt het uitgangspunt voor de beoordeling van de effecten op het milieu in de omgeving. Zo is onderzoek gedaan naar de geluidseffecten vanwege de parkeergarage, waarbij de geluidbelasting ook is gekoppeld aan gezondheidskundige effecten. Tevens is beoordeeld of de wijziging van de verkeersintensiteiten zal leiden tot wijziging in de concentraties luchtverontreinigende stoffen (stikstofdioxide en fijnstof).
9.4
Op grond van de door verweerder in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting gaat de rechtbank er van uit dat de verdeling van de beschikbare capaciteit in de parkeergarage, zoals die thans door verweerder wordt beschreven, in betekenende mate afwijkt van de oorspronkelijke opzet, die uitgangspunt is geweest voor de beoordeling van de milieueffecten van het vergunde project. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het gebruik van een groter aantal extra parkeerplaatsen door “overige bezoekers van Scheveningen” dan aanvankelijk werd voorzien (namelijk 365 in plaats van 283), verhoudingsgewijs tot meer verkeersbewegingen leidt wanneer dit wordt afgezet tegen het gebruik van de parkeergarage zoals dat aanvankelijk was voorzien. Ter illustratie wijst de rechtbank op de gegevens opgenomen in bijlage 1 van de Toets Nbw, waaruit blijkt dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten verschillende uitgangspunten worden gehanteerd. Zo worden aan een “bewonersparkeerplaats” 4 ritten per dag toegerekend, aan een parkeerplaats voor werknemers 3,3 ritten per dag en aan een parkeerplaats voor “toeristen” 4,6 ritten per dag. Nu een groter aantal parkeerplaatsen voor “toeristen” blijkbaar meer verkeersbewegingen genereert, en niet valt uit te sluiten dat een groter aantal verkeersbewegingen in de directe omgeving van de parkeergarage van invloed is op de milieueffecten ervan, is de rechtbank van oordeel dat de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken niet zonder meer toereikend zijn voor de conclusie dat het vergunde project geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. In zoverre kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Op dit punt slaagt het betoog van eisers.
Parkeerdruk
10.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat door het opheffen van een groot aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte (langs de [ADRES]) de parkeerdruk in de buurt toeneemt, omdat het meeste bestemmingsverkeer in het bezit is van een parkeervergunning en dus geen gebruik zal maken van de parkeergarage
.Verweerder onttrekt ten onrechte openbare parkeerplaatsen aan een gebied dat al een grote parkeerdruk kent, aldus eisers.
10.2.
De rechtbank overweegt dat het laten vervallen van parkeerplaatsen ter hoogte van de [ADRES] geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Het betreft de uitvoering van een (fysieke) verkeersmaatregel. De beoordeling daarvan kan in deze procedure, waarin het uitsluitend gaat om de verleende omgevingsvergunning voor het project [PROJECT], niet aan de orde komen. Voor zover het opheffen van de parkeerplaatsen samenhangt met, dan wel gevolgen heeft voor de verdeling van de capaciteit van de parkeergarage en de daaruit voortvloeiende (milieu-)effecten is dit hiervoor reeds beoordeeld in rechtsoverwegingen 9.3 en 9.4.
Bouwhoogte
11.1.
Tot slot hebben eisers betoogd dat verweerder zijn toezegging aan de bewoners inzake de handhaving van het uitzicht op zee niet is nagekomen en dat richting de zee toch hoger wordt gebouwd dan was afgesproken.
11.2.
De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de aangehechte uitspraak van de voorzieningenrechter inzake het verzoek om voorlopige voorziening van eiseres 1, geregistreerd onder zaaknummer SGR 19/528. In die uitspraak is uitvoerig aandacht besteed aan deze beroepsgrond. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak als voorlopig oordeel gegeven dat voor elk van de woningen [ADRES] 105A tot en met 110A zicht op zee blijft bestaan, ook als daarbij van een microreliëf van 50 cm wordt uitgegaan. Voor de bespreking van het beoordelingskader verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de overwegingen 8.1 tot en met 8.6 van voormelde uitspraak. De rechtbank overweegt dat ter zitting aan eisers is verzocht toe te lichten waarom dit door de voorzieningenrechter gegeven voorlopig oordeel voor onjuist dient te worden gehouden. Eisers hebben verklaard dat de destijds ter zitting getoonde perspectieftekeningen voor de woningen [ADRES] 108 en 105 niet representatief zijn voor de overige woningen, nu deze een verhoogd bordes hebben en de overige woningen niet. Nog daargelaten dat deze stelling verder niet is onderbouwd, overweegt de rechtbank dat voor zover de getoonde tekeningen niet geheel representatief zouden zijn voor alle woningen aan de [ADRES], in elk geval niet is gebleken dat sprake is van een zodanige vermindering van zeezicht in afwijking van de gemaakte afspraken dat hierin aanleiding zou moeten worden gevonden om het bestreden besluit te vernietigen op grond van het feit dat de verrichte belangenafweging kennelijk onredelijk is.
Bestuurlijke lus
12.1.
Nu het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, zoals is overwogen onder rechtsoverweging 9.4, kan het niet in stand blijven. De rechtbank ziet evenwel aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen om het hiervoor genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, dan wel te laten herstellen door toepassing van artikel 8:51a Awb (bestuurlijke lus). Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank thans dan ook een tussenuitspraak. Verweerder kan het gebrek (laten) herstellen hetzij met een aanvullende motivering, voor zover nodig na raadpleging van de eerdergenoemde deskundigen, hetzij met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
12.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank wijst erop dat in het geval verweerder gebruik wenst te maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, de gestelde termijn van drie maanden volgens vaste rechtspraak een uiterste termijn betreft. Indien verweerder meer tijd nodig heeft, dient hij voor ommekomst van deze termijn gemotiveerd aan de rechtbank om verlenging te verzoeken, waarna de rechtbank daarover zal beslissen.
12.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb verzoekt de rechtbank verweerder zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Indien verweerder gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb de gelegenheid geven te reageren op de herstelpoging van verweerder.
12.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
12.5.
De rechtbank wijst partijen erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep open staat, maar pas tegelijk met de nog te wijzen einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.
Beslissing
De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het in overweging 9.4 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. F.X. Cozijn en mr. M. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos en
mr. N. Breda, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
griffiers voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.