ECLI:NL:RBDHA:2019:932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
AWB 19/398 en AWB 19/457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake uitzetting van Armeens gezin

Op 21 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Armeens gezin dat Nederland moet verlaten. De verzoekers, bestaande uit meerdere leden van het gezin, hebben bezwaar gemaakt tegen hun feitelijke uitzetting en de afwijzing van hun aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen schorsende werking is verleend, omdat er aanwijzingen zijn dat de verzoekers hebben geprobeerd de uitzetting te frustreren. Bovendien is er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten, en er is geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De politieke ontwikkelingen rondom het kinderpardon bieden geen aanleiding om anders te oordelen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af, omdat de verzoekers niet hebben aangetoond dat hun situatie zodanig is veranderd dat uitzetting niet kan plaatsvinden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van individuele omstandigheden in asielzaken, maar concludeert dat in dit geval de afwijzing van de verzoeken gerechtvaardigd is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/398 en AWB 19/457
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 januari 2019 in de geschillen tussen
[naam] , verzoekster 1,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
mede namens
[naam], verzoeker 1,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
[naam], verzoekster 2,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
[naam], verzoeker 2,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] , en
[naam], verzoekster 3,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
allen van Armeense nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: verzoekers
(gemachtigde: mr. M. Grigorjan),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster 1 om uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Op 16 januari 2019 heeft verzoekster 1 hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 16 januari 2019 heeft verzoekster 1 de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder kenmerk AWB 19/398.
De Dienst Terugkeer en Vertrek heeft verzoekers medegedeeld dat zij op 21 januari 2019 om 13:10 uur zullen uitreizen naar Yerevan met vluchtnummer PS611.
Op 17 januari 2019 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen hun feitelijke uitzetting.
Bij verzoekschrift van 17 januari 2019 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder kenmerk AWB 19/457.
Verzoekers hebben de gronden van hun verzoeken op 18 en 19 januari 2019 ingediend.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. Daarvan heeft verweerder op 19 en 20 januari 2019 gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Op 8 september 2015 hebben verzoekers (met uitzondering van verzoekster 3) aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling) met verzoekster als hoofdpersoon.
1.2.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Limburg, heeft bij uitspraak van 25 september 2018 (AWB 17/14665) het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 november 2018 (201808501/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het hoger beroep tegen de uitspraak van 25 september 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 23 oktober 2018 heeft verzoekster 1 verweerder verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
1.4.
Op 29 november 2018 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht. Het BMA concludeert dat verzoekster 1 bekend is met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een aandachtstekortstoornis met hyperreactiviteit (ADHD). Nadat verzoekster 1 door een vrachtwagen is aangereden ontwikkelde zij angst- en depressieve klachten, durfde zij niet te slapen en had zij nachtmerries. Verzoekster 1 is behandeld middels individuele gesprekken en Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Verzoekster 1 is onrustig, angstig, voelt zich gedeprimeerd en is bang van haar ouders gescheiden te worden. Verzoekster 1 staat onder behandeling van een psycholoog en een gezondsheidspsycholoog. Bij het uitblijven van ambulante psychiatrische behandeling en medicatie is er een reële kans op toename van de klachten, aldus het BMA. Gezien het verloop in het verleden is er geen verwachting van suïcidaliteit, psychotische decompensatie (acute aanvallen van realiteitsverlies) of gedwongen opname. Bij het uitblijven van genoemde behandeling wordt door het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Verzoekster 1 wordt in staat geacht te reizen met gangbare vervoersmiddelen.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2019 heeft verweerder het verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen onder verwijzing naar het BMA-advies van 29 november 2018.
1.6.
Op 16 januari 2019 heeft verzoekster 1 bezwaar gemaakt tegen de weigering haar uitstel van vertrek te verlenen.
1.7.
Op 17 januari 2019 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen hun feitelijke uitzetting.
1.8.
Op 17 januari 2019 heeft verzoekster 1 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier aangevraagd met als doel verblijf op grond van overige humanitaire redenen.
1.9.
Bij besluit van 18 januari 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en overwogen dat verzoekster 1 niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. In het besluit heeft verweerder voorts overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van een samenspel van bijzondere en schrijnende omstandigheden die moeten leiden tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid door verweerder.
1.10.
Op 18 januari 2019 heeft er nog een vertrekgesprek met verzoeker 1 plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft verzoeker 1 aangegeven af te zien van alle medische hulp en verklaard dat hij en zijn verzoekster 2 nooit officieel getrouwd zijn.
1.11.
Op 18 januari 2019 is verzoeker 1 fit to fly verklaard.
2.1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.
Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb worden partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verzoek connex aan het bezwaar tegen de afwijzing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000
4.1.
Verzoekers voeren allereerst aan dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft overwogen dat verzoekster 1 de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten, omdat er sprake zou zijn van een poging van verzoekster 1 om de uitzetting te frustreren. Verzoekers voeren aan dat de aanvraag om uitstel van vertrek te verlenen voor verzoekster 1 haar eerste aanvraag is. Verzoekers wijzen in dit kader nog op de werkinstructie getiteld “werken aan terugkeer definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen” van 5 augustus 2015. Hieruit volgt dat verweerder steeds zorgvuldig dient te beoordelen of de handelswijze van de vreemdeling als frustreren moet worden aangemerkt en dat die beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van alle individuele omstandigheden van de zaak en daar evident uit dient te blijken. Daarvan is geen sprake, aldus verzoekers.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat door verzoekers wordt erkend dat de medische omstandigheden van verzoekster 1 al in de procedure met betrekking tot de Regeling naar voren zijn gebracht. Indien verzoekers op dat moment van mening waren dat aan verzoekster 1 uitstel van vertrek had moeten worden verleend, gelet op haar medische situatie, had het op de weg van verzoekers gelegen om voor verzoekster 1 uitstel van vertrek te vragen. Door pas te wachten met het indienen van de aanvraag om uitstel van vertrek tot na de uitspraak van de rechtbank in het kader van de Regeling heeft verweerder terecht geoordeeld dat er sprake is van een poging om de uitzetting te frustreren. In dit kader acht de voorzieningenrechter voorts nog van belang dat verzoekers reeds op 28 maart 2011 is aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten en dat verzoekers daarna meerdere procedures hebben gevoerd die niet tot een vergunning hebben geleid, laatstelijk nog de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf op grond van overige humanitaire redenen (ingediend op 17 januari 2019). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is derhalve terecht geen schorsende werking verleend. Niet gebleken is dat verweerder niet zorgvuldig heeft beoordeeld of er sprake is van frustratie en dat niet alle individuele omstandigheden bij deze beoordeling zijn betrokken.
4.3.
Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat de medische omstandigheden van verzoekster 1 niet zijn betrokken bij de beoordeling in het kader van de Regeling overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals is opgenomen onder 1.2., dit besluit in rechte vaststaat en niet ter beoordeling van de voorzieningenrechter voorligt. Ook de gronden van verzoekers die zich richten tegen het besluit van 18 januari 2019, inhoudende de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf op grond van overige humanitaire redenen, ligt thans niet ter beoordeling van de voorzieningenrechter voor.
4.4.
Verzoekers wijzen voorts op de door hen ingediende Schadenota van december 2018, geschreven door prof. dr. Erik Scherder (verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam) en dr. mr. Carla van Os en dr. Elianne Zijlstra (verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen), het schrijven van prof. dr. Erik Scherder, gedateerd
17 januari 2019, en de Kinderrechtenrapportage van Defence for Children van
17 januari 2019. Voorts wijzen verzoekers op de kritiek op de beoordeling door het BMA van de medische noodsituatie van kinderen in het tijdschrift Medisch contact getiteld “Psychische beoordeling asielzoekerskind deugt niet” van 9 december 2015.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op het BMA-advies van 29 november 2018. De door de voorzieningenrechter te verrichten toetsing strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794), niet verder dan dat de voorzieningenrechter naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.6.
Uit het BMA-advies van 29 november 2018 komt naar voren dat er op korte termijn geen medische noodsituatie te verwachten is. Voor het aannemen van een medische noodsituatie moet naar huidige wetenschappelijke inzichten vaststaan dat binnen een termijn van drie maanden een medische noodsituatie zal intreden. Een langere termijn past niet bij de beoordeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 en het in dat kader gevoerde beleid, waarbij het immers uitdrukkelijk gaat om de korte termijn (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, over het arrest Paposhvili). Dit biedt aldus voor het BMA geen ruimte voor uitbreiding van de beoordelingstermijn op een wijze die in het artikel uit Medisch Contact wordt voorgesteld (zie voorts de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4299).
4.7.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de overgelegde Schadenota, het schrijven van prof. dr. Erik Scherder en de Kinderrechtenrapportage van Defence for Children niet kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van het BMA-advies van 29 november 2018. In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat in het schrijven van prof. dr. Erik Scherder, alsmede ook in de Schadenota, wordt uitgegaan van een ander criterium dan hier aan de orde is. Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar voornoemde uitspraak van 21 december 2018, geldt het criterium dat er op korte termijn sprake moet zijn van een medische noodsituatie ook voor kinderen zoals verzoekster 1. In het rapport van Defence for Childeren ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om anders te oordelen, nu uit deze rapportage niet blijkt dat het staken van de behandeling van verzoekster 1 zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Daarnaast acht de voorzieningenrechter in dit kader van belang dat Defence for Childeren niet kan worden gekwalificeerd als een medische deskundige.
4.8.
Verzoekers voeren voorts nog aan dat in het BMA-advies onvoldoende is betrokken dat verzoekster 1 een jong meisje is dat slachtoffer is geweest van een ernstig ongeluk en dat zij vanwege de psychische klachten van haar vader nog eens extra kwetsbaar is.
4.9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat onder 1b van het BMA-advies van
29 november 2018 onder meer is opgenomen dat verzoekster 1, na door een vrachtwagen te zijn aangereden, angst- en depressieve klachten heeft ontwikkeld. De voorzieningenrechter volgt verzoekers derhalve niet in hun standpunt dat dit onvoldoende door het BMA is betrokken. Het BMA is echter tot de conclusie gekomen dat dit niet wegneemt dat bij vertrek naar Armenië geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie. Met betrekking tot de psychische klachten van verzoeker 1 overweegt de voorzieningenrechter dat deze problemen reeds zijn beoordeeld in een uitstel van vertrek procedure, gestart door verzoeker 1. Voorts betreft het hier de procedure waarbij uitstel van vertrek is gevraagd voor verzoekster 1 en niet verzoeker 1. Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter er op dat verzoeker 1 op 18 januari 2019 fit to fly is verklaard.
4.10.
Voorts hebben verzoeker gewezen op de verplichte toets aan het belang van het kind en in dit kader op de artikelen 5 en 9 van de Terugkeerrichtlijn, artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 (Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) aanbeveling 13 van aanbeveling 2017/432 van de Europese Commissie van 7 maart 2017 (publicatieblad L 66/15) en het arrest Abdida van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-562/13).
4.11.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het IVRK overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals de ABRvS heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 23 augustus 2012 in zaak nr. 201100449/1/V1), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken, noch aangetoond door verzoekers, dat, in het licht van artikel 3 van het IVRK, verweerder in het bestreden besluit zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van verzoekster 1.
4.12.
Ten aanzien van de artikelen 5 en 9 van de Terugkeerrichtlijn en het arrest Tarakhel overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 12 oktober 2006, Mayeka en Mitunga tegen België, ECLI:CE:ECHR:2006:1012JUD001317803, punt 48) volgt dat, om binnen de reikwijdte van de bescherming van artikel 3 van het EVRM te vallen, de gevreesde behandeling een "minimum level of severity" moet bereiken. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van de betrokkene. Niet elke verslechtering in leefomstandigheden betekent een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers met de door hen overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat verzoekster 1 bij terugkeer naar haar land van herkomst het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.13.
Ook de verwijzing van verzoekers naar het nieuwsbericht van Human Rights Watch van 17 januari 2019 met als titel “Armenia human rights challenges new leadership” over de omstandigheden in kinderinstituten kan niet slagen, nu uit het BMA-advies van
29 november 2018 niet is gebleken dat verzoekster 1 moet worden opgenomen in een dergelijk instituut.
4.14.
Ten aanzien van de aanbeveling 13 van aanbeveling 2017/432 van de Europese Commissie van 7 maart 2017, is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze verwijzing niet kan slagen, nu het slechts een aanbeveling betreft die nog niet is aangenomen door de Europese Commissie en evenmin is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving.
4.15.
Ook de verwijzing naar het arrest Abdida kan niet slagen, nu het in het onderhavige geval gaat om een verzoek tot uitstel van vertrek en niet om het opleggen van een terugkeerbesluit, zoals aan de orde was in voornoemd arrest.
4.16.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen heeft het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen en dient het verzoek te worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.17.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek connex aan het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting
5.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat, ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2013 in zaak nr. 201103977/1/V1) de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 26 maart 2013 in zaak nr. 201202818/1/V2) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit, waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is hetgeen een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45.
5.2.
Verzoekers verwijzen allereerst naar de medische omstandigheden van verzoekster 1 en de procedure die zij voert in het kader van uitstel van vertrek.
5.3.
Zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen heeft het bezwaar van verzoekster 1 geen redelijke kans van slagen. Reeds gelet hierop kan de verwijzing naar deze procedure en de medische omstandigheden van verzoekster 1 ook in deze procedure niet slagen. In dit kader acht de voorzieningenrechter voorts van belang dat door verzoekers geen nieuwe medische omstandigheden zijn aangevoerd.
5.4.
Verzoekers wijzen voorts op de door hen ingediende Schadenota van december 2018, het schrijven van prof. dr. Erik Scherder gedateerd 17 januari 2019 en de Kinderrechtenrapportage van Defence for Children van 17 januari 2019.
5.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op de inhoud van deze stukken reeds is ingegaan bij de beoordeling van het verzoek connex aan het bezwaar tegen de afwijzing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van verzoekster 1. Voorts kunnen deze stukken niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden op basis waarvan geconcludeerd dient te worden dat uitzetting van verzoekers een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat het schaderapport een beeld geeft van schaderisico bij uitzetting van langdurig verblijvende kinderen, maar dat uit het rapport niet blijkt wat concreet het risico voor verzoekers inhoudt op het moment dat zij worden uitgezet naar hun land van herkomst. Uit het schrijven van prof. dr. Erik Scherder en de Kinderrechtenrapportage van Defence for Childeren kan evenmin worden geconcludeerd dat uitzetting van verzoekster 1, gelet op haar medische situatie, een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, nu in de voornoemde stukken een ander criterium dan hier aan de orde is wordt gehanteerd. Evenmin valt uit de Kinderrechtenrapportage van Defence for Childeren af te leiden dat voor de overige verzoekers een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. De voorzieningenrechter betrekt hierbij nog dat in de procedure in het kader van de Regeling de belangen van verzoekers zijn meegewogen.
5.6.
Verzoekers voeren aan dat er sprake is van nieuwe ontwikkelingen. In dit kader wijzen verzoekers op het nieuwsbericht van de NOS waarin wordt beschreven dat de Tweede Kamerfracties van CDA en D66 een versoepeling willen van het kinderpardon. Op grond hiervan zijn verzoekers van mening dat geen onomkeerbare stappen gezet mogen worden en er dus van uitzetting afgezien moet worden.
5.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het betoog van verzoekers niet slagen. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekers een aanvraag in het kader van de Regeling hebben ingediend en dat de afwijzing van deze aanvraag inmiddels in rechte vaststaat. Er is op dit moment geen nieuwe wet- of regelgeving op grond waarvan geoordeeld moet worden dat verzoekers thans wel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Dat er nu politieke discussies worden gevoerd over een eventuele verruiming van de Regeling, betekent niet dat er sprake van nieuwe feiten of omstandigheden op basis waarvan geoordeeld dient te worden dat verzoekers niet kunnen worden uitgezet naar hun land van herkomst.
5.8.
Voor zover verzoekers wijzen op de artikelen 5 en 9 van de Terugkeerrichtlijn, artikel 3 van het IVRK, het arrest Tarakhel van het EHRM van 4 november 2014, aanbeveling 13 van aanbeveling 2017/432 van de Europese Commissie van 7 maart 2017 en het arrest Abdida van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-562/13), verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het verzoek connex aan het bezwaar tegen de afwijzing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen en dient het verzoek te worden afgewezen.
5.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. G.G. Doornbos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.