ECLI:NL:RBDHA:2019:9036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/564855 / HA ZA 18-1245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en uitleg van de akte vestiging recht van overpad

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eiseressen in conventie, [eisende partij sub 1 c.s.], en gedaagde in conventie, [gedaagde], een geschil over de uitleg en de geldigheid van een erfdienstbaarheid van weg. De zaak betreft de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats 3], waar eiseressen gezamenlijk eigenaar zijn van de percelen [I], [II], [III] en [IV], en gedaagde eigenaar is van het aan deze percelen grenzende perceel [V]. De rechtbank heeft op 21 augustus 2019 vonnis gewezen na een uitgebreide procedure die begon met een dagvaarding op 4 december 2018. De eiseressen vorderen onder andere de opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW, stellende dat gedaagde geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan. Gedaagde vordert in reconventie erkenning van de erfdienstbaarheid en dat eiseressen worden veroordeeld tot het verwijderen van obstakels die de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd bij akten uit 1898 en 1903, en dat de uitleg van deze akten cruciaal is voor de beoordeling van de vorderingen. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren over de feitelijke situatie van de erfdienstbaarheid en de belemmeringen die deze ondervindt. De zaak is aangehouden voor bewijslevering en verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/564855 / HA ZA 18-1245
Vonnis van 21 augustus 2019
in de zaak van

1.[eisende partij 1] ,

wonende te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
2.
[eisende partij 2],
wonende te [plaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
3.
[eisende partij 3],
wonende te [plaats 3] , gemeente [gemeente 3] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. J.W. de Haij te Capelle aan den IJssel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 3] , gemeente [gemeente 3] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H.J. Doelman te Alphen aan den Rijn.
Partijen worden hierna [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 december 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties;
  • de brief van 8 mei 2019 van de zijde van [gedaagde] , met een productie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • het proces-verbaal van descente en comparitie na antwoord van 23 mei 2019.
1.2.
Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele feitelijke onjuistheden binnen twee weken schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] zijn gezamenlijk - ieder voor 1/3 deel - eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats 3] , [sectie x] , nummers [I] , [II] , [III] en [IV] , plaatselijk bekend [adres 1] (hierna: de percelen [I] , [II] , [III] en [IV] ). Op perceel [II] is een woonboerderij gebouwd (hierna: de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] ). Perceel [I] omvat de weg en een deel van het water aan de voorzijde van de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] De percelen [III] en [IV] hebben de bestemming grasland respectievelijk erf-tuin. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben de eigendom van genoemde percelen verkregen in januari 2014, na het overlijden van hun vader (hierna: [de vader] ) die de percelen in 1976 respectievelijk 1977 had aangekocht. De moeder van [eisende partij sub 1 c.s.] , [de moeder] (hierna: [de moeder] ), woont in de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] op basis van een ten gunste van haar gevestigd recht van vruchtgebruik.
2.2.
[gedaagde] is eigenaar van het aan de percelen [I] , [II] en [III] grenzende perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 3] , [sectie x] , nummer [V] , plaatselijk bekend [adres 2] (hierna: perceel [V] ). De eigendom is bij transportakte van 28 mei 2003 aan [gedaagde] geleverd (hierna: de akte van 2003). Op perceel [V] staan twee woningen die door [gedaagde] als één woning worden gebruikt (hierna: de woning van [gedaagde] ).
2.3.
Uit onderstaande illustratie volgt de situering van de bij [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] in eigendom zijnde percelen:
2.4.
Oorspronkelijk vormden de percelen [I] , [II] en [V] één perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats 3] , [sectie x] , nummer [VI] (hierna: perceel [VI] (oud)). Bij notariële akte van 10 februari 1903 (hierna: de akte van 1903) is perceel [VI] (oud) gesplitst ten behoeve van de verkoop van een gedeelte daarvan. Het verkochte gedeelte is omgenummerd tot perceel [V] . Het resterende gedeelte van perceel [VI] (oud) is ongenummerd tot de percelen [I] en [II] . Bij de betreffende splitsing en verkoop is tegelijkertijd een erfdienstbaarheid gevestigd (hierna: de erfdienstbaarheid). Ter zake van de erfdienstbaarheid is in de akte van 1903 (hierna ook: de vestigingsakte), voor zover relevant, het volgende opgenomen:

Ten behoeve van het bij deze verkochte gedeelte van het kadastrale perceel [plaats 3] [sectie x] nummer [VI] en ten laste van het overblijvende gedeelte daarvan, wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg, van en naar den openbaren weg;zullende deze erfdienstbaarheid worden uitgeoefend op dezelfde wijze als de reeds bestaande erfdienstbaarheid ten behoeve van de achterliggende perceelen en zoals die is gevestigd bij (…) acte op den tweeden Juni achttienhonderd acht en negentig voor mij notaris gepasseerd.’2.5. De in voornoemd citaat aangehaalde notariële akte van 2 juni 1898 (hierna: de akte van 1898) vermeldt, voor zover relevant:
‘Ten behoeve van de kadastrale percelen [plaats 3] [sectie x] [IV] , [III] , [… 1] , [… 2] , [… 3] , [… 4] , [… 5] , [… 6] , [… 7] en [… 8] als heersende erven en ten laste van het bij deze verkochte perceel [plaats 3] sectie [VI] als lijdend erf, is door den verkopers voorbehouden en wordt al reeds bij deze gevestigd den erfdienstbaarheid van weg van en naar den openbaren weg, in dier voege dat deze steeds zal moeten worden uitgeoefend, langs de westzijde van het huis en in manieren als tot dusver is geschied, zullende het daarover te vervoeren vee steeds aan de hand moeten worden geleid.’2.6. In de akte van 2003 is onder de titel
‘Omschrijving erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen’de erfdienstbaarheid geciteerd en ter zake opgenomen:
‘Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen wordt verwezen naar een akte van levering op tien februari negentienhonderd drie (…) waarin woordelijk staat vermeld:“Ten behoeve van het bij deze verkochte gedeelte van het kadastrale perceel [plaats 3] [sectie x] nummer [VI] en ten laste van het overblijvende gedeelte daarvan, wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg, van en naar den openbaren weg;zullende deze erfdienstbaarheid worden uitgeoefend op dezelfde wijze als de reeds bestaande erfdienstbaarheid ten behoeve van de achterliggende perceelen en zoals die is gevestigd bij (…) acte op den tweeden Juni achttienhonderd acht en negentig voor mij notaris gepasseerd.”Gemeld heersend erf is het verkochte(lees: perceel [V] ; toevoeging rechtbank)
en gemeld dienend erf is thans het kadastrale perceel gemeente [plaats 3] [sectie x] nummer [II] .’2.7. De erfdienstbaarheid betreft een grindpad van circa drie meter breed tussen de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] en de woning van [gedaagde] (hierna: pad 1). De ingang van het gedeelte van de woning van [gedaagde] met nummer [1] is gelegen aan pad 1. [gedaagde] gebruikt pad 1 om te voet, te fiets en met de kinderwagen naar de openbare weg te komen en te gaan. Voorts heeft [gedaagde] op perceel [V] een directe ontsluiting naar de openbare weg via een grindpad van circa een meter breed aan - bekeken vanaf de [Straat] - de rechterzijde van zijn woning (hierna: pad 2). Aan/op pad 2 bevinden zich de ingangen van het gedeelte van de woning van [gedaagde] met nummer [2] en van de tuin. Pad 2 is door de geringe breedte niet toegankelijk voor auto’s.
2.8.
Direct na de ingang van het gedeelte van de woning van [gedaagde] met nummer [1] staat over de gehele breedte van pad 1 een hek (hierna: het hek). Pad 1 loopt achter het hek door tot in de tuin van [eisende partij sub 1 c.s.] Voorts loopt er over pad 1 een verticale lijn van veertien stronken. Het zijn de stronken van een in de loop van 2003 door [de vader] en [de moeder] op pad 1 geplante coniferenhaag (hierna: de haag). De haag verdeelde het pad in een gedeelte van 2/3 aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] en in een gedeelte van 1/3 aan de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] heeft de haag op 28 juni 2018 afgezaagd.
2.9.
In de achtertuin van [eisende partij sub 1 c.s.] zijn diverse bomen afgezaagd dan wel van takken ontdaan. De bomen stonden dan wel staan op enige afstand van de erfafscheiding tussen de tuinen van partijen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 BW opheft;
B. [gedaagde] veroordeelt om aan [eisende partij sub 1 c.s.] te betalen een bedrag van € 6.800,- inclusief btw ter zake het onrechtmatig door [gedaagde] verwijderen van de haag en de (onder 2.9. genoemde) bomen,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, alsmede in de wettelijke rente daarover, voor zover deze kosten niet door [gedaagde] zijn voldaan binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen (eind)vonnis, en begroting van het nasalaris advocaat op € 131,-, te verhogen met € 68,- indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen aan het (eind)vonnis voldoet en betekening daarvan plaatsvindt.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag.
Ad A.3.2.1. Blijkens de akte van 1898 is de erfdienstbaarheid destijds gevestigd om (slechts) vee van de [Straat] naar de achter perceel [VII] gelegen weilanden (hierna: de achterliggende weilanden) te vervoeren en terug. Dit was toen de enige mogelijkheid. De achterliggende weilanden zijn in 1976 echter in één hand gekomen en bij de tuin van (thans) [eisende partij sub 1 c.s.] getrokken. Het vervoer van vee is aldus niet langer aan de orde. Daarmee is het destijds bij de vestiging van de erfdienstbaarheid beoogde doel komen te vervallen, zodat sprake is van een “inhoudsloze” erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] . Daarnaast kan [gedaagde] , omdat hij van de oorspronkelijke twee woningen op perceel [V] één woning heeft gemaakt, de achterkant van zijn woning via pad 2 bereiken. Een en ander maakt dat [gedaagde] zich niet kan beroepen op en ook geen redelijk belang meer heeft bij handhaving van de erfdienstbaarheid. Derhalve zijn [eisende partij sub 1 c.s.] als eigenaren van het dienende erf gerechtigd op de voet van artikel 5:79 BW opheffing van de erfdienstbaarheid te vorderen, aldus nog steeds [eisende partij sub 1 c.s.]
Ad B.3.2.2. [gedaagde] heeft de haag afgezaagd alsook de tuin van [eisende partij sub 1 c.s.] betreden teneinde de onder 2.9. genoemde bomen te halveren dan wel van takken te ontdoen. Beide gedragingen zijn onrechtmatig jegens [eisende partij sub 1 c.s.] Derhalve is [gedaagde] gehouden de door [eisende partij sub 1 c.s.] ter zake geleden schade te vergoeden. [eisende partij sub 1 c.s.] begroten de schade onder verwijzing naar een offerte van hoveniersbedrijf Carpe Hortus op een bedrag van € 6.800,- inclusief btw.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de erfdienstbaarheid nog steeds bestaat en [gedaagde] het recht geeft om te voet, te fiets, met de auto of met een ander (gemotoriseerd) vervoermiddel over perceel [II] naar perceel [V] te gaan;
II. [eisende partij sub 1 c.s.] veroordeelt om binnen veertien dagen na het in deze te wijzen (eind)vonnis de thans bestaande onrechtmatige inbreuk op de erfdienstbaarheid op te heffen door het hek op perceel [II] te verwijderen en verwijderd te houden c.q. zodanig te verplaatsen en verplaatst te houden dat [gedaagde] perceel [V] ook met de auto kan bereiken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-;
III. [eisende partij sub 1 c.s.] gebiedt iedere maatregel die inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid achterwege te laten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-,
met veroordeling van [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten à € 246,- (althans € 328,- indien betekening van het vonnis dient plaats te vinden) en onder bepaling dat indien de proces- en nakosten niet binnen veertien dagen na het in deze te wijzen (eind)vonnis zijn voldaan vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente over de proces- en nakosten verschuldigd zijn.
3.4.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
Ad I.3.4.1. Uit de akte van 1903, in samenhang gelezen met de akte van 1898, volgt dat ten behoeve van perceel [V] van [gedaagde] en ten laste van perceel [II] van [eisende partij sub 1 c.s.] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd om te komen van en te gaan naar de openbare weg. Gelet op het destijds geldende artikel 733 lid 3 (oud) BW geeft de erfdienstbaarheid [gedaagde] het recht om op de onder I. genoemde wijzen via het pad van en naar de openbare weg te komen en te gaan. Van de erfdienstbaarheid is nimmer afstand gedaan. Evenmin is de erfdienstbaarheid op een andere (wettelijke) wijze geëindigd.
Ad II.3.4.2. Het hek belemmert de doorgang naar het achterliggende gedeelte van perceel [V] . Dit is in strijd met de erfdienstbaarheid en veroorzaakt derhalve een onrechtmatige toestand. Door het hek te verwijderen wordt de onrechtmatige inbreuk opgeheven en recht gedaan aan de (inhoud van de) erfdienstbaarheid.
Ad III.3.4.3. Gebleken is dat [eisende partij sub 1 c.s.] op alle mogelijke manieren trachten te bewerkstellingen dat [gedaagde] geen gebruik meer kan maken van de erfdienstbaarheid door het plaatsen van obstakels.
in conventie en in reconventie3.5. Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordelingin conventie en in reconventie4.1. Gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.

4.2.
Tussen partijen is in geschil wat de (onder 2.4. geciteerde) erfdienstbaarheid inhoudt, of deze nog (in volle omvang) bestaat en zo ja, of [gedaagde] deze op de door hem gewenste wijze kan uitoefenen. Tevens is opheffing van de erfdienstbaarheid onderwerp van geschil.
inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening
4.3. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen zich onder verwijzing naar de akte van 1898 op het standpunt dat de erfdienstbaarheid is gevestigd om de mogelijkheid te creëren om (uitsluitend) vee van en naar de openbare weg te leiden ten behoeve van de achterliggende weilanden. [gedaagde] stelt zich daartegenover op het standpunt dat de erfdienstbaarheid is gevestigd om de eigenaar van perceel [V] het recht te geven om te voet, te fiets, met de auto of met een ander (gemotoriseerd) vervoermiddel via pad 1 de openbare weg te bereiken. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 5:73 lid 1 BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening in eerste instantie bepaald door de akte van vestiging. Uit HR 2 december 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU2397) volgt dat het bij de uitleg van de akte van vestiging aankomt op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] lijken voor te staan, gaat het hierbij om de akte van 1903 en niet om de akte van 1898. De erfdienstbaarheid betreft immers niet de erfdienstbaarheid die bij laatstgenoemde akte ten behoeve van de achterliggende weilanden is gevestigd.
4.5.
De rechtbank is – met [gedaagde] – van oordeel dat uit de in de akte van 1903 opgenomen omschrijving expliciet volgt dat beoogd is een erfdienstbaarheid van weg te vestigen ten behoeve van perceel [V] van (thans) [gedaagde] en – zoals tussen partijen niet in geschil – ten laste van perceel [II] van (thans) [eisende partij sub 1 c.s.] teneinde van en naar de openbare weg te komen. De erfdienstbaarheid is immers gelijktijdig gevestigd met de afsplitsing van perceel [V] van perceel [VI] (oud) en met de verkoop van perceel [V] . Bovendien worden het heersend erf en het dienend erf expliciet in de akte van 2003 vermeld. Voor zover [eisende partij sub 1 c.s.] er vanuit gaan dat de erfdienstbaarheid is gevestigd ter ontsluiting van de achtergelegen weilanden, is dit gelet op het voorgaande dan ook ten onrechte. De bij akte van 1898 gevestigde erfdienstbaarheid voorzag daar bovendien reeds in (zie 2.5.).
4.6.
Gelet op het jaartal van de vestiging (1903) is voor bepaling van de inhoud van de erfdienstbaarheid tevens relevant het onder het oude recht toepasselijke artikel 733 BW (oud), dat een erfdienstbaarheid van weg omschreef als “het regt om met een wagen, een rijtuig, een (motor)fiets en met welk (passend) vervoermiddel over [eens anders land] te rijden”. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank, naar huidige maatstaven bezien, eveneens het recht om per auto – en overigens ook per voet – over het dienende erf te gaan.
4.7.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de erfdienstbaarheid blijkens de tekst van de vestigingsakte op dezelfde wijze moet worden uitgeoefend als de reeds bij akte van 1898 gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van de achterliggende weilanden. De rechtbank constateert dat de akte van 1898 twee voorwaarden aan het gebruik van de erfdienstbaarheid stelt, te weten dat dit langs de westzijde van de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] oftewel over pad 1 dient te geschieden en dat het daarover te vervoeren vee aan de hand moet worden geleid. Anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] voorstaat, impliceert dit laatste niet dat de erfdienstbaarheid uitsluitend betrekking heeft op het vervoeren van vee. Een erfdienstbaarheid met een dergelijke inhoud zou, zoals aan de zijde van [gedaagde] terecht is opgemerkt, bovendien zinledig zijn omdat perceel [V] geen achterliggende weilanden heeft en ook nooit heeft gehad.
4.8.
Uitleg van de vestigingsakte leidt aldus tot de conclusie dat de erfdienstbaarheid [gedaagde] als huidige eigenaar van perceel [V] – in beginsel – het recht geeft om te voet, te fiets, met de auto of met een ander (gemotoriseerd) vervoermiddel over (de gehele lengte van) pad 1 van en naar de openbare weg te komen en te gaan.
met erfdienstbaarheid strijdige toestand
4.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de erfdienstbaarheid nog in voornoemde omvang bestaat, zoals [gedaagde] stelt en [eisende partij sub 1 c.s.] gemotiveerd betwisten. Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] heeft de erfdienstbaarheid vanaf de aankoop van perceel [II] in 1976 door [de vader] een beperktere inhoud gehad, waardoor de erfdienstbaarheid gedeeltelijk door verjaring teniet is gegaan en [gedaagde] in zoverre geen rechten meer aan de erfdienstbaarheid kan ontlenen. Hierbij maken [eisende partij sub 1 c.s.] onderscheid tussen het gedeelte van pad 1 achter het hek (i) en het gedeelte van pad 1 voor het hek (ii). [eisende partij sub 1 c.s.] betogen dat deel (i) al circa veertig jaar niet toegankelijk is voor de respectievelijke eigenaren van het heersende erf en dat deel (ii) gedurende een periode van eveneens circa veertig jaar niet bruikbaar is voor auto’s.
4.10.
De rechtbank overweegt dat onder het oud BW (artikel 754 lid 1) gold dat beperkte rechten teniet gingen door niet-gebruik (non-usus), wanneer deze gedurende een termijn van 30 jaar niet waren uitgeoefend. Naar stelling van [eisende partij sub 1 c.s.] is voornoemde termijn in 1976 aangevangen. Nu voordat de termijn van 30 jaar was verstreken, het oud BW is vervangen door het huidige BW (1992), terwijl het huidige BW het tenietgaan van beperkt zakelijke rechten door non-usus niet kent, kan de erfdienstbaarheid niet teniet zijn gegaan door niet-gebruik.
4.11.
Onder het huidige recht zijn de gevolgen van niet-gebruik geregeld in artikel 3:106 BW. Dit wetsartikel bepaalt dat wanneer de verjaring van de rechtsvordering van een beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand wordt voltooid, het beperkte recht teniet gaat, voor zover de uitoefening daarvan door die toestand is belet. Het rechtsgevolg van deze bepaling, die ook ambtshalve mag worden toegepast, treedt in ongeacht of op de extinctieve verjaring een beroep is gedaan. Het tenietgaan is verbonden aan het enkele feit dat die verjaring is voltooid. De verjaringstermijn (van deze vordering tot opheffing) bedraagt in beginsel twintig jaar (artikel 3:306 BW) en vangt aan op de dag volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van de strijdige toestand gevorderd kan worden (artikel 3:314 lid 1 BW).
4.12.
De vraag is dus of sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand, en zo ja, vanaf welk moment die strijdige toestand bestond. De rechtbank stelt hierbij voorop dat een eventuele verjaring van de erfdienstbaarheid niet steeds leidt tot het volledig tenietgaan van de erfdienstbaarheid. De verjaring treedt in voor zover de uitoefening daarvan door de strijdige toestand is belet. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid voor wat betreft het verhinderde gebruik kan zijn komen te vervallen.
ten aanzien van deel (i)
4.13. De rechtbank heeft tijdens de opneming waargenomen dat het hek de feitelijke uitoefening van het gedeelte van de erfdienstbaarheid daarachter belemmert. In zoverre is sprake van een met de erfdienstbaarheid strijdige situatie. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen dat deze situatie al sinds 1976 bestaat. Het hek zou in dat jaar door [de vader] op pad 1 zijn geplaatst, hetgeen ter zitting door [de moeder] is bevestigd. [gedaagde] betwist dit bij gebrek aan wetenschap. Gelet op deze betwisting en het door [eisende partij sub 1 c.s.] ter zake gedane bewijsaanbod, stelt de rechtbank [eisende partij sub 1 c.s.] in de gelegenheid bewijs te leveren van de stelling (a) dat de toegang tot deel (i) van pad 1 ten minste twintig jaar belemmerd is geweest.
4.14.
Indien en voor zover het feit achter (a) komt vast te staan, is wat betreft het hek sprake van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand die op zijn minst twintig jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid ten laste van deel (i) teniet is gegaan via extinctieve verjaring van de rechtsvordering van [gedaagde] tot opheffing van deze met de erfdienstbaarheid strijdige toestand (artikel 3:306 juncto 3:106 BW).
Indien en voor zover het feit achter (a) niet komt vast te staan, is sprake van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand en dient het hek te worden verwijderd.
ten aanzien van deel (ii)
4.15. Partijen verschillen niet van mening dat dit deel van pad 1 te voet en te fiets kan worden gebruikt en ook altijd is gebruikt. Dat betekent dat er de afgelopen 20 jaar geen sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand betreffende het gebruik van deel (ii) op deze wijzen zodat de erfdienstbaarheid in zoverre niet teniet is gegaan maar thans nog voortduurt.
4.16.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand voor wat betreft het gebruik van deel (ii) met auto’s, dient mogelijk tot een ander oordeel gekomen te worden. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen dat toegang met de auto tot dat deel van pad 1 in eerste instantie werd belemmerd door een grote rhododendron (hierna: de struik) die meer dan 20 jaar aan de voor- en rechterzijkant van de woning van (thans) [eisende partij sub 1 c.s.] zou hebben gestaan en daarna door de in 2003 op pad 1 geplante haag. Tijdens de opneming heeft de rechtbank waargenomen dat het gedeelte tussen de stronken en de zijgevel van de woning van [gedaagde] een breedte van circa een meter heeft, hetgeen - zoals ook tussen partijen niet in geschil - te gering is voor het gebruik met een auto. Dit betekent dat in ieder geval sinds de plaatsing van de haag in 2003 tot aan de kap daarvan in juni 2018 een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand heeft bestaan. Desbetreffende periode is echter korter dan 20 jaar en daarmee niet voldoende voor een geslaagd beroep op verjaring. De gestelde belemmerende werking van de struik daaraan voorafgaand wordt door [gedaagde] ontkend. Ter zitting is aangevoerd dat [gedaagde] en zijn vrouw zich de struik kunnen herinneren, maar dat in die situatie deel (ii) van pad 1 ondanks de struik wel degelijk met de auto begaanbaar was. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat het zicht op de door [eisende partij sub 1 c.s.] als productie 5 overgelegde foto van de struik wordt bepaald door de hoek van waaruit de foto is genomen en dat die foto derhalve niet zonder meer een juist beeld geeft van de werkelijke situatie rondom de struik. Gelet op deze gemotiveerde betwisting en het door [eisende partij sub 1 c.s.] ter zake gedane bewijsaanbod, stelt de rechtbank [eisende partij sub 1 c.s.] in de gelegenheid tevens bewijs te leveren van de stelling (b) dat het gebruik van deel (ii) van pad 1 met de auto gedurende ten minste twintig jaar belemmerd is geweest.
4.17.
Indien en voor zover het feit achter (b) komt vast te staan, is wat betreft de haag en/of de struik sprake van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand die op zijn minst twintig jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid, voor zover inhoudende het gebruik van deel (ii) met de auto, teniet is gegaan via extinctieve verjaring van de rechtsvordering van [gedaagde] tot opheffing van deze met de erfdienstbaarheid strijdige toestand (artikel 3:306 juncto 3:106 BW). Indien en voor zover het feit achter (b) niet komt vast te staan, is sprake van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand die, voor zover niet reeds gebeurd, opgeheven moet worden.
4.18.
Toewijzing van het door [gedaagde] onder III. gevorderde verbod op het plaatsen van obstakels die inbreuk maken op de erfdienstbaarheid, is onder meer afhankelijk van de via voornoemde bewijslevering te beantwoorden vraag of thans sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand. De beoordeling van en de beslissing op deze vordering van [gedaagde] zal in afwachting daarvan dan ook worden aangehouden.
opheffing van de erfdienstbaarheid
4.19.
Vordering A. van [eisende partij sub 1 c.s.] strekkende tot opheffing van de erfdienstbaarheid is onder meer gegrond op de stellingname dat sprake zou zijn van een “inhoudsloze” erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] . Hierbij gaan [eisende partij sub 1 c.s.] er vanuit dat de erfdienstbaarheid uitsluitend is gevestigd voor het vervoeren van vee van en naar de openbare weg ten behoeve van de achterliggende weilanden. Zoals hiervoor reeds overwogen, deelt de rechtbank deze door [eisende partij sub 1 c.s.] voorgestane uitleg van de erfdienstbaarheid niet. Uitleg van de vestigingsakte heeft de rechtbank doen concluderen dat de erfdienstbaarheid wel degelijk van inhoud is voor [gedaagde] als eigenaar van perceel [V] (zie 4.8.). Deze grondslag kan de betreffende vordering dan ook niet dragen.
4.20.
Ten tweede gronden [eisende partij sub 1 c.s.] hun vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid op de stelling dat [gedaagde] geen redelijk belang meer heeft bij handhaving van de erfdienstbaarheid - kort gezegd - omdat perceel [V] met pad 2 een ontsluiting op eigen terrein heeft waarlangs de woning van [gedaagde] en zijn tuin zijn te bereiken. [gedaagde] stelt zich daartegenover op het standpunt wel degelijk belang te hebben bij de erfdienstbaarheid. Daartoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij bij akte van 2003 twee woningen geleverd heeft gekregen en dat die afzonderlijke woningen – die door [gedaagde] weliswaar als één woning worden gebruikt – nog steeds beschikken over een apart(e) energie-aansluiting, rioleringssysteem, huisnummer en ingang. De woningen kunnen zowel nu als in de toekomst dan ook weer worden gesplitst en afzonderlijk worden bewoond respectievelijk verhuurd. Derhalve is – aldus nog steeds [gedaagde] – de erfdienstbaarheid van groot belang, omdat de woning met nummer [1] niet over een afzonderlijke ontsluiting naar de openbare weg beschikt.
4.21.
Ingevolge artikel 5:79 BW kan de rechtbank op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. In het arrest HR 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736) heeft de Hoge Raad met betrekking tot dit wetsartikel overwogen, dat reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [gedaagde] gestelde belangen redelijke belangen bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft tijdens de opneming waargenomen dat ingeval van een toekomstige splitsing van de woning van [gedaagde] , waarvan de uitvoerbaarheid niet door [eisende partij sub 1 c.s.] is betwist, de woning aan de [adres 2] zonder erfdienstbaarheid geen eigen ontsluiting naar de openbare weg heeft. De voordeur van deze woning is immers gelegen aan en mondt uit op pad 1. Hiermee is het belang van [gedaagde] bij handhaving van de erfdienstbaarheid gegeven. De omstandigheid dat [gedaagde] thans ook via pad 2 van en naar de openbare weg kan komen en gaan, doet – voor zover pad 2 al is aan te merken als redelijk alternatief – aan het belang van [gedaagde] gelegen in het mogelijk toekomstige gebruik van de erfdienstbaarheid niet af en kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
4.23.
Nu er geen andere gronden voor opheffing zijn gesteld of gebleken, leidt het voorgaande ertoe dat de in conventie onder A. gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Bij deze stand van zaken kan het door [gedaagde] tegen deze vordering gevoerde verjaringsverweer onbesproken blijven.
schadevergoeding
ten aanzien van de haag
4.24. [gedaagde] betwist gehouden te zijn tot (volledige) voldoening van de door [eisende partij sub 1 c.s.] met betrekking tot de haag gevorderde schade. Het antwoord op de vraag of en in hoeverre ter zake op [gedaagde] een schadevergoedingsplicht rust, is onder meer afhankelijk van de (on)rechtmatige aanwezigheid van de haag op pad 1 en daarmee van de uitkomst van bewijsopdracht (b). De beslissing op vordering B. in conventie zal in zoverre dan ook worden aangehouden.
ten aanzien van diverse bomen
4.25. [eisende partij sub 1 c.s.] vorderen blijkens genoemde offerte van hoveniersbedrijf Carpe Hortus tevens schadevergoeding voor vier in de achtertuin gekapte bomen. In de dagvaarding respectievelijk ter zitting is echter gesproken over een lager respectievelijk hoger aantal bomen dat is gehalveerd dan wel van takken is ontdaan. Door deze tegenstrijdige verklaringen en ook tijdens de opneming is het de rechtbank niet duidelijk geworden hoeveel bomen er nu daadwerkelijk zijn vernield. Daar komt bij dat [gedaagde] ontkent dat hij zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. [gedaagde] stelt dat hij uitsluitend vanuit zijn eigen tuin overhangende takken van de boom staande tegenover zijn schuur heeft afgezaagd, en dat hij daarbij niet in de tuin van [eisende partij sub 1 c.s.] is geweest. [eisende partij sub 1 c.s.] betwisten niet dat [gedaagde] daartoe gerechtigd was, terwijl het voor het aanrichten van de vernielingen aan de andere bomen naar eigen zeggen van [eisende partij sub 1 c.s.] noodzakelijk was om de achtertuin van [eisende partij sub 1 c.s.] te betreden. Gelet op het voorgaande lag het gezien de uitdrukkelijke betwisting van [gedaagde] dat hij de tuin van [eisende partij sub 1 c.s.] heeft betreden en vernielingen aan de andere bomen heeft aangericht op de weg van [eisende partij sub 1 c.s.] om bijkomende feiten en omstandigheden te stellen waaruit desalniettemin zou kunnen worden afgeleid dat [gedaagde] gehouden is de onder deze noemer gevorderde schade te vergoeden. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben dit nagelaten, waarmee dit deel van hun schadevordering onvoldoende concreet is onderbouwd. Bij deze stand van zaken is voor bewijslevering geen sprake. Hierop stuit dit deel van vordering B. in conventie af.
aanhouding iedere verdere beslissing
4.26. In verband met de op te dragen bewijslevering zal iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie worden aangehouden en zullen de reeds genomen beslissingen niet in het dictum van dit vonnis worden opgenomen.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
laat [eisende partij sub 1 c.s.] toe bewijs te leveren van de stelling dat:
( a) de toegang tot deel (i) van pad 1 ten minste twintig jaar belemmerd is geweest;
( b) het gebruik van deel (ii) van pad 1 met de auto gedurende ten minste twintig jaar belemmerd is geweest;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol van 25 september 2019 zal komen voor akte na tussenvonnis aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] waarbij zij zich kunnen uitlaten over de wijze van bewijslevering, door het overleggen van stukken, horen van getuigen en/of enig ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [eisende partij sub 1 c.s.] , indien zij getuigen willen laten horen, in diezelfde akte dienen te vermelden wie zij als getuigen willen doen horen en de gezamenlijke verhinderdata van partijen en advocaten in de periode januari tot en met maart 2020 dienen te vermelden, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat [eisende partij sub 1 c.s.] uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1486