ECLI:NL:RBDHA:2019:899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
C/09/564149 / KG ZA 18/1249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op heffing van BPM voor geïmporteerde voertuigen als nieuw en ongebruikt

In deze zaak heeft Car Import Service B.V. een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, met als doel te voorkomen dat de BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) wordt geheven op voertuigen die door Car Import worden geïmporteerd en die hun eerste toelating op de weg in een andere EU-lidstaat hebben gehad, als ware deze voertuigen 'nieuw en ongebruikt'. De rechtbank heeft op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij Car Import niet-ontvankelijk werd verklaard in haar primaire vordering. De rechtbank overwoog dat er een andere rechtsgang openstaat voor het aanvechten van de BPM-heffing, en dat Car Import geen eigen belang heeft bij de gevorderde maatregel. De rechtbank benadrukte dat de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende waarborgen biedt en dat Car Import al veelvuldig gebruik heeft gemaakt van deze rechtsgang zonder het gewenste resultaat te behalen. De subsidiaire vordering van Car Import om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie werd eveneens afgewezen, omdat deze alleen aan de orde kan zijn als een uitspraak van het Hof noodzakelijk is voor de beslissing in het kort geding. Car Import werd veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn vastgesteld op € 1.606,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/564149 / KG ZA 18/1249
Vonnis in kort geding van 30 januari 2019
in de zaak van
Car Import Service B.V.te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. M.M. de Jong te Goirle,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Car Import’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de op 16 januari 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Car Import importeert voertuigen uit andere EU-lidstaten, ten behoeve van (door)verkoop in Nederland.
2.2.
Op grond van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt een belasting (hierna: BPM) geheven met betrekking tot voertuigen die voor het eerst in Nederland worden geregistreerd in het kentekenregister. Het belastingtarief wordt bepaald aan de hand van een in artikel 9 Wet BPM opgenomen tabel. De Wet BPM maakt voor de berekening van de verschuldigde BPM een onderscheid tussen nieuwe en gebruikte voertuigen. Op grond van artikel 10 Wet BPM wordt met betrekking tot ‘gebruikte’ voertuigen het bij het voertuig behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9 Wet BPM, berekend met inachtneming van een vermindering.
2.3.
BPM moet worden voldaan op aangifte en wordt geheven van degene op wiens naam het voertuig in het kentekenregister wordt geregistreerd. Als de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister wordt gedaan door iemand anders dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, dan is die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. Zowel voor degene op wiens naam het kenteken wordt geregistreerd als voor degene die namens de kentekenhouder de belasting op aangifte heeft voldaan staan bezwaar en beroep tegen de BPM-aangifte op grond van de Algemene wet bestuursrecht open.
2.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78) moet onder een nieuwe auto in de zin van de Wet BPM worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Deze waardering, die van feitelijke aard is, is – bij een uit een andere EU-lidstaat geïmporteerde auto – niet afhankelijk van de vraag of in die andere EU-lidstaat al een kenteken aan de auto is toegekend.
2.5.
Car Import verricht met betrekking tot de door haar geïmporteerde voertuigen de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister en is aldus gehouden ten aanzien van die voertuigen de BPM te voldoen. Car Import heeft regelmatig bezwaar en beroep ingesteld ten aanzien van de geheven BPM. Car Import kon (en kan) zich in die gevallen niet vinden in de hoogte van de BPM, omdat volgens haar ten onrechte de voertuigen als “nieuw en ongebruikt” zijn aangemerkt, waardoor de verschuldigde BPM niet op grond van artikel 10 Wet BPM is verminderd.

3.Het geschil

3.1.
Car Import vordert, zakelijk weergegeven:
-
primair:de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen de heffing van BPM op voertuigen, althans op voertuigen die door Car Import in Nederland worden geïmporteerd, die hun eerste toelating op de weg in een andere EU-lidstaat dan Nederland hebben gehad, als ware deze “nieuw en ongebruikt” te staken en gestaakt te houden;
-
subsidiair:indien het primair gevorderde niet zou kunnen worden toegewezen de in de dagvaarding geformuleerde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert Car Import – samengevat – het volgende aan. Partijen zijn verwikkeld in verschillende procedures over de uitleg en tenuitvoerlegging van de Wet BPM. De vraag die partijen in die procedures verdeeld houdt, en waarop geen eenduidig antwoord gegeven kan worden, is op welk moment een auto van status veranderd van “nieuw en ongebruikt” naar “gebruikt”. Car Import heeft in voormelde procedures bepleit dat van een gebruikt voertuig al sprake is als de eerste toelating op de weg van dit voertuig in een andere EU-lidstaat heeft plaatsgevonden. Het aantal kilometers op de teller of de ouderdom in jaren van het voertuig is dan niet meer relevant. De Hoge Raad, en in zijn kielzog de Belastingdienst, meent dat de kwalificatie “nieuw en ongebruikt” een feitelijke is, die afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en waarbij eerdere toelating op de weg in een andere EU-lidstaat en de leeftijd van de auto (ten onrechte) geen rol speelt. Dit is voor Car Import een niet acceptabele situatie. Per geïmporteerd voertuig is telkens de vraag wat de verschuldigde BPM zal zijn, terwijl van Car Import wel verwacht wordt dat zij op voorhand aan klanten kan meedelen welk bedrag aan BPM verschuldigd is. Het gaat om veel geld (per auto en zeker als geheel) en het bestaan van deze discussie levert een importbelemmering (in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) op, omdat veel klanten geen onzekerheid op dit punt willen.
3.3.
Car Import heeft in de diverse procedures al vele malen gevraagd om over dit onderwerp prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tot op heden heeft de Hoge Raad dit nagelaten, omdat er volgens de Hoge Raad geen twijfel zou kunnen bestaan over de juistheid van het door de Hoge Raad ingenomen standpunt. Omdat Car Import bij de Hoge Raad geen gehoor krijgt maar wel meent dat het door de Hoge Raad ingenomen standpunt betwijfeld kan worden, terwijl hij niet zelfstandig vragen kan stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt Car Import in dit kort geding voormelde vorderingen in.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Car Import grondt haar vorderingen, zo bleek desgevraagd ter zitting, op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, tot kennisneming van de vordering gegeven.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat houdt in dat Car Import niet-ontvankelijk is in haar vordering in kort geding. Dit verweer slaagt ten aanzien van de primaire vordering van Car Import. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.3.
Voor zover Car Import primair beoogt te vorderen dat van alle geïmporteerde voertuigen die hun eerste toelating op de weg in een andere EU-lidstaat hebben gehad de BPM-heffing als ware de voertuigen “nieuw en ongebruikt” moet worden gestaakt, stelt de Staat terecht (en onweersproken) dat Car Import bij die vordering geen eigen belang heeft. Ten aanzien van de vordering om de BPM-heffing als ware de voertuigen nieuw en ongebruikt ten aanzien van voertuigen die door Car Import worden geïmporteerd en die hun eerste toelating op de weg in een andere EU-lidstaat hebben gehad te staken, geldt dat tegen de voldoening op aangifte van de BPM bezwaar en beroep ingesteld kan worden, evenals tegen eventueel door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen. Deze bestuursrechtelijke rechtsgang is een specifieke, met voldoende waarborgen omklede, aangewezen rechtsgang. In deze rechtsgang staat ook de mogelijkheid van een spoedvoorziening open, door het vragen van een voorlopige voorziening aan de bestuursrechter. Omdat er een met voldoende waarborgen omklede, speciaal aangewezen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, waarin ook de mogelijkheid tot treffen van een spoedvoorziening bestaat, is er geen taak voor de burgerlijke rechter weggelegd.
4.4.
Gebleken is overigens ook dat Car Import van deze aangewezen rechtsgang al veelvuldig gebruik heeft gemaakt, doch niet met het door haar gewenste resultaat. Dat de uitkomst van deze bestuursrechtelijke rechtsgang Car Import onwelgevallig is, creëert echter – gezien ook het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – geen rechtsingang bij de voorzieningenrechter in kort geding.
4.5.
Voor zover Car Import nog stelt dat in de bestuursrechtelijke procedures op dit punt sprake is van onrechtmatige rechtspraak, baat haar dat niet, nu Car Import niet onderbouwt waarom deze stelling grondslag zou kunnen zijn voor toewijzing van de thans voorliggende verstrekkende vordering tot een onbeperkt verbod om in de toekomst voor (door haar) geïmporteerde voertuigen BPM te heffen als ware deze voertuigen “nieuw en ongebruikt”. Bovendien heeft Car Import ook nagelaten te onderbouwen waarom de bestendige rechtspraak op dit punt als onrechtmatig aan te merken zou zijn en dat aan de zware eisen die gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat op grond van onrechtmatige rechtspraak is voldaan. De enkele omstandigheid dat Car Import in de procedures die tot deze rechtspraak hebben geleid in het ongelijk is gesteld – zowel ten aanzien van de uiteindelijke beslissing als ten aanzien van de beoordeling of het noodzakelijk is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen – is daartoe onvoldoende.
4.6.
Omdat Car Import niet-ontvankelijk is in haar primaire vordering, komt de voorzieningenrechter toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering. Deze vordering is niet toewijsbaar, reeds omdat voor het stellen van prejudiciële vragen slechts aanleiding kan bestaan als een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van – in dit geval – artikel 110 VWEU noodzakelijk is voor het wijzen van vonnis in dit kort geding. Gezien de niet-ontvankelijkheid van Car Import in haar primaire vordering is van het vorenstaande geen sprake.
4.7.
Car Import zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevraagde ordemaatregelen;
5.2.
veroordeelt Car Import in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2019.
idt