ECLI:NL:RBDHA:2019:8417

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/563800 / HA ZA 18-1191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en onaanvaardbaar afbreken van onderhandelingen in verbouwingszaak showroom autodealer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee B.V.'s, [eiser 1] en [eiser 2], en AANNEMERSBEDRIJF [gedaagde] B.V. over de totstandkoming van een aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van een showroom van een autodealer. De eisers stellen dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, terwijl de gedaagde dit betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderhandelingen tussen partijen in een vergevorderd stadium waren, maar dat er geen bindende overeenkomst was gesloten. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde het recht had om de onderhandelingen af te breken, omdat er geen schriftelijke overeenkomst was ondertekend voor het volledige werk, inclusief de installatiewerkzaamheden. De eisers hebben niet tijdig een schriftelijke overeenkomst aangeboden, ondanks herhaalde verzoeken van de gedaagde. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/563800 / HA ZA 18-1191
Vonnis van 14 augustus 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] B.V., te [plaats 1] ,

2. [eiser 2] B.V., te [plaats 2] ,
eisers,
advocaat: mr. B.P.R. Milar, te Amsterdam,
tegen
AANNEMERSBEDRIJF [gedaagde] B.V., te Noordwijk,
gedaagde,
advocaat mr. H.N.T. Hoogwout, te Alphen aan den Rijn.
Eisers worden hierna afzonderlijk ‘ [eiser 1] ’ en ‘ [eiser 2] ’ en gezamenlijk ‘ [eisers] ’ genoemd. Gedaagde wordt hierna ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 september 2018, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 13 maart 2019, waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 mei 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een aannemersbedrijf. Indirect bestuurder van [gedaagde] is [bestuurder 1] .
2.2.
[eiser 2] is een onderneming die zich richt op de handel in auto’s. [eiser 2] huurt ten behoeve van de verkoop een showroom in Amsterdam aan de [adres] (hierna: ‘de showroom’). [eiser 1] is enig aandeelhouder van [eiser 2] . De heer [bestuurder 2] is enig bestuurder van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.3.
[eiser 2] richt zich in de autohandel uitsluitend op de merken Jaguar, Land Rover en Range Rover. [eiser 2] heeft daarvoor een distributieovereenkomst gesloten met Jaguar Land Rover Nederland B.V. (hierna: ‘JLRNL’). JLRNL heeft in 2015 de distributieovereenkomst verlengd onder de voorwaarde dat de showroom volgens de laatste normen en standaards van JLRNL wordt ingericht.
2.4.
[eiser 2] heeft in de zomer van 2015 aan VBJ architectuur en bouwmanagement B.V. (hierna: ‘VBJ’) opdracht gegeven om een ontwerp voor de verbouwing van de showroom op te stellen. [eiser 2] en VBJ zijn in december 2015 overeengekomen dat VBJ de architecten- en constructeurswerkzaamheden verricht, waarbij VBJ onder meer het ontwerp constructief en bouwkundig zal implementeren, de elementenbegroting zal opstellen en overleg zal voeren met leverancier en gevelbouwers.
2.5.
Op 22 juni 2017 heeft VBJ bij een viertal aannemers een offerte aangevraagd voor de verbouwing van de showroom, onder meer bij [gedaagde] . Bij de aanvraag is een afwerkstaat meegezonden waarin het materiaal voor het interieur en exterieur van de showroom staat beschreven (hierna: ‘de afwerkstaat’). De bijlagen bevatten ook een overzichtslijst met veertien tekeningen, waarvan elf tekeningen zijn meegezonden.
2.6.
[gedaagde] heeft op 6 juli 2017 de showroom bezichtigd. Daarbij zijn ook de werkzaamheden en de gewenste fasering besproken.
2.7.
Op 10 juli 2017 heeft [gedaagde] aan VBJ een offerte toegestuurd voor de verbouwing. [gedaagde] doet een prijsaanbieding van € 960.000,- (exclusief btw), waarbij de algemene voorwaarden AVA 2013 van toepassing zijn. In de offerte staat, voor zover van belang:
“Algemene omschrijving:

Complete bouwkundige verbouw van het autobedrijf volgens de onderstaande stukken en bijgaande kostenberekening
Werkomschrijving:
  • 1536- Bt01 t/m Bt07 bestaande toestand tekeningen dd. 24-5-2017
  • 1536- To01 t/m To7 nieuw toestand tekeningen dd. 24-5-2017
  • 1336- To11 t/m To14 nieuwe toestand tekeningen d.d. 24-5-2017
  • 1536-BES- 170524 afwerkstaat
  • 1536-kos-170620 verdeling werkzaamheden
Planning:

Start uitvoering oktober 2017
Opmerkingen:

De installatiewerkzaamheden met hulpwerken, brandwerende voorzieningen en stofferingen zijn buiten deze opgave en zullen in een later stadium toegevoegd worden aan de opdracht.
(…)

De gevelbeplating Alucobond alsmede de genoemde tegels en esthetische afwerkingen zijn conform opgave opgenomen. Voor andere zaken zoals aluminium puien, deurautomaten, glaswanden is met gelijkwaardige alternatieven gerekend.”
In de bij de offerte gevoegde kostenberekening van [gedaagde] wordt onder meer een totaalprijs van € 102.000,- opgegeven voor ‘gevelbekleding alucobond’, inclusief zetwerk en montage.
2.8.
Omdat [gedaagde] van de aangeschreven aannemers de laagste prijsaanbieding had gedaan, is [eisers] exclusief met [gedaagde] verder gaan onderhandelen om tot een overeenkomst te komen. Op 27 juli 2017 hebben VBJ en [gedaagde] een showroom van een andere Jaguar-verkoper bezocht, die al conform de vereisten van JLRNL was ingericht. Op 28 juli 2017 heeft VBJ een conceptbestek van het bouwkundige deel aan [gedaagde] toegestuurd. In de begeleidende e-mail schrijft VBL:
“Hierbij het concept bestek zoals afgesproken ter beoordeling.”
2.9.
VBJ heeft op 22 augustus 2017 aan [gedaagde] gemeld dat VBJ een afspraak heeft gemaakt bij [eisers] voor 28 augustus 2017. De afspraak is, zo schrijft VBJ, bedoeld voor ‘kennismaking, mogelijke afronding contract en het bespreken van de planning.’ Ook vraagt VBJ in de e-mail of [gedaagde] nog vragen heeft over het bestek, aangezien VBJ die vragen in dat geval graag diezelfde week wil bespreken en afronden zodat partijen snel naar een definitief contract kunnen.
2.10.
Op 24 augustus 2017 heeft VBJ het bestek van het installatiegedeelte aan [gedaagde] toegestuurd ten behoeve van het aanvragen van offertes bij de installateurs.
2.11.
Per e-mail van 25 augustus 2017 heeft [gedaagde] aan VBJ bericht dat [gedaagde] het bestek voor het bouwkundige deel heeft beoordeeld. [gedaagde] schrijft, voor zover van belang:
“Het bestek van [eisers] hebben we even doorgelopen, onderstaand onze bemerkingen.
Dank voor het installatiebestek, we zullen hiermee aan de slag gaan.
Verder vroeg ik me af of je wellicht al een conceptovereenkomst voor de opdracht van [eisers] hebt zodat we die dinsdag ook kunnen bespreken.
(…)
Hierbij de verschillen/ opmerkingen op het bestek van [eisers] :
Ontbrekende stukken in het bestek:
(…)
Niet in begroting opgenomen:
(…)
Gewijzigd t.o.v. tekeningen?
(…)
Alternatief fabricaat
  • Algemeen diverse gelijkwaardige fabricaten.
  • Systeemwanden (geen Metaglas opgenomen)
  • Mat (Storax of alternatief)
  • Specifieke fabricaten opgenomen als afwerkstaat (tegels/gevelbekleding e.d.)”
2.12.
Op 28 augustus 2017 heeft op het kantoor van [eisers] een bespreking plaatsgevonden tussen (vertegenwoordigers van) [eisers] , VBJ en [gedaagde] .
2.13.
Per e-mail 4 september 2017 heeft Colpro B.V. (hierna: ”Colpro’) contact opgenomen met [gedaagde] over het leveren van de gevelbekleding van de showroom, omdat, zo schrijft Colpro, Colpro van VBJ had begrepen dat [gedaagde] het werk [eiser 2] heeft aangenomen. Colpro had eerder op 11 juli 2017 op verzoek van VBJ een offerte opgesteld voor het leveren van een Alucobond SZ20 gevelsysteem. Colpro stuurt de offerte van 11 juli 2017 in de e-mail door naar [gedaagde] . In de  nu aan [gedaagde] gerichte  offerte doet Colpro een aanbieding om de Alucobond gevelbekleding tegen een prijs van € 191.000,- (exclusief btw) te leveren.
2.14.
Per e-mail van 5 september 2017 heeft [gedaagde] haar vragen naar aanleiding van het ontvangen installatiebestek aan VBJ doorgestuurd. Ook vraagt [gedaagde] in een andere e-mail van 5 september 2017 aan VBJ:
“Ben jij al rond met de opdracht?
Om in oktober te starten wil ik snel gaan bestellen…”
2.15.
Per e-mail van 6 september 2017 heeft VBJ een conceptovereenkomst aan [gedaagde] toegestuurd. In de conceptovereenkomst staat, kort gezegd, dat [gedaagde] in opdracht van [eiser 1] de verbouwingswerkzaamheden in de showroom zal uitvoeren tegen een aanneemsom van € 960.000,- (exclusief btw). Volgens de overeenkomst zal het werk worden uitgevoerd overeenkomstig een pakket van in totaal 19 tekeningen, de afwerkstaat en het bestek van 28 juli 2017. In de begeleidende e-mail schrijft VBJ, voor zover van belang:
“Hierbij het concept voor de overeenkomst.
Voor de opmerkingen die jullie hebben bij het bestek heb ik het volgende voorstel. Als je daarmee akkoord kunt gaan verwerk ik dat waar nodig in het bestek”
Ontbrekende stukken in het bestek
- (…)
(…) OPNEMEN IN BESTEK ZONDER EXTRA KOSTEN
Niet in begroting opgenomen: VOOR ONDERSTAANDE 7 ONDERDELEN GRAAG EEN PRIJSOPGAVE INDIEN NODIG
(…)
(…)
Alternatief fabricaat
- Algemeen diverse gelijkwaardige fabricaten. ALLEEN IN OVERLEG EN TER GOEDKEURING
(…)
-
Specifieke fabricaten opgenomen als afwerkstaat (tegen/gevelbekleding e.d.) AFWERKSTAAT IS LEIDEND MBT FABRICAAT EN TYPE”
2.16.
Per e-mail van 6 september 2017 heeft [gedaagde] geantwoord dat hij eigenlijk maar één opmerking heeft en dat dit het Metaglas betreft en dat het ‘verder helemaal prima’ is. Vervolgens schrijft [gedaagde] dat ze meteen gaan bestellen, als het lukt diezelfde week te tekenen.
2.17.
Op 7 september 2017 neemt [gedaagde] opnieuw contact op met VBJ. In een e-mail schrijft [gedaagde] , voor zover van belang:
“Nog even in navolging van ons contact over de overeenkomst en stukken voor [eisers] .
Bij het (alvast) starten van de werkvoorbereiding hebben we nog meer zaken in het bestek gezien die niet geheel conform onze opgave zijn. De fabricaten van gevelbekleding, aluminium puien, deurautomaten, de glaspuien e.d. zijn anders dan waarmee we hebben gerekend. ook de opbouw van de gevel is enigszins anders omdat we samengestelde geïsoleerde panelen hebben toegepast. Als we het conceptbestek van toepassing verklaren lijkt het me goed om het hier vooraf over eens te zijn (…).”
2.18.
Per e-mail van 14 september 2017 heeft [gedaagde] aan VBJ bericht dat ‘de bouwvergadering bij [eisers] ’ op 19 september op locatie staat geagendeerd en dat [gedaagde] de alternatieven waarmee zij heeft gerekend, nader inzichtelijk zal maken. Op 18 september 2017 heeft [gedaagde] het volgende aan VBJ bericht:
“Naar aanleiding van de genoemde leverancier en (voorkeur) onderaannemers in het concept bestek, afwerkstaat e.d. komen wij tot de onderstaande financiële conclusie.
Ander type opbouw gevelbekleding € 89.000,-
Aluminium gevelkozijnen Kawneer (voorheen Alcoa) € 25.000,- (inschatting)
Aluminium binnen puien ESD systeemwanden € 25.000,- (inschatting)
Aanrij beveiliging € 15.000,-
Totaal indicatieve meerkosten ten opzichte van aanbieding ex opslagen en BTW €154.000,-
(…)”
2.19.
Op 19 september 2017 hebben [eisers] , VBJ en [gedaagde] een bespreking gehad op het kantoor van [eisers] . Na het gesprek is [gedaagde] in overleg gegaan met haar installateur. Op 25 september 2017 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan VBJ bericht:
“In navolging van ons laatste gesprek inzake de renovatie/verbouw van [eisers] en ervan uitgaande dat er nog voldoende basis van vertrouwen is, heb ik een vrijblijvend voorstel wat ik je graag wil voorleggen.
Doel hiervan is om op korte termijn tot aanvang/bestellen te komen, heldere afspraken en aanneemsom en een realistische planning om goed en deugdelijk werk voor de opdrachtgever af te leveren.
Aanneemsom inclusief de installaties € 1.284.500,= excl. BTW
Opdracht september 2017.
Start werkzaamheden maandag 13/11/17
Oplevering maandag 15/04/18
In bovengenoemd voorstel hebben we gerekend met onze installateurs. Tevens hebben we het verschil in kosten voor de gevel terug kunnen brengen tot € 60.000 en 50% hiervan op ons genomen en in mindering gebracht.
Uitgangspunten; voorkeur voor uitvoering gevel door Colpro en geen verdere verrekening hierin, Alcoa aluminium puien, ESD binnenpuien, overige fabricaten mogelijk vrij; gelijkwaardig/ter goedkeuring. Inclusief de aanrijdbeveiliging, inclusief rolluik magazijn, exclusief behangwerk, trap 0.15 uitvoering in hout, exclusief aanlevering armaturen compleet. Kortingsbedrag genoemd in bestek max € 500,-- per werkdag.
Verder zijn we in de planning uitgegaan dat we niet eerder starten dan strikt nodig is, een realistische bouwtijd van 20 werkweken met uiteraard gezamenlijke doelstelling om zo mogelijk eerder op te leveren. (…)”
2.20.
VBJ heeft het voorstel van [gedaagde] met [eisers] besproken. Per e-mail van 3 oktober 2017 heeft VBJ onder meer het volgende aan [eisers] bericht:
“Als vervolg op ons telefoongesprek van gisteren hierbij een aantal feiten op rij.
Dit is het voorstel van [gedaagde] ;
Aanneemsom inclusief de installaties € 1.284.500,= excl. BTW
(…)
Het budget is 960k bouwkundig + 260k installaties= 1.220k
Financieel betekend dit 64,5 l boven ‘budget’
(…)
De extra kosten voor de installaties komen voor een deel door de opslagen van 10% die [gedaagde] op de installatieoffertes heeft gezet.
(…)
-
Financieel zie ik nog wel mogelijkheden om de overschrijding te verminderen. Installaties mogelijk los inkopen, rolluik niet via aannemer en mogelijk een beter leverancier van de beplating.
(…)”
2.21.
Per e-mail van 5 oktober 2017 heeft VBJ een nieuwe (niet ondertekende) schriftelijke aannemingsovereenkomst aan [gedaagde] toegestuurd. In de aannemingsovereenkomst staat dat [gedaagde] van [eiser 1] opdracht krijgt om het bouwkundige deel van het werk tegen een aanneemsom van € 1.015.000,- (exclusief btw) uit te voeren, waarbij de werkzaamheden half oktober 2017 zullen starten en de eindoplevering op 15 april 2018 zal plaatsvinden. In de begeleidende e-mail schrijft VBJ, voor zover van belang:
“Zoals telefonisch afgesproken hierbij het voorstel voor de aannemingsovereenkomst.
Ik heb de installatie er even uitgelaten. Hiervoor zullen we begin volgende week een aparte afspraak voor maken om het plan nog een keer door te nemen met de installateurs. (…) Ik zou graag de opdracht morgen met elkaar willen afronden zodat we volgende week vol gas verder kunnen.”
[gedaagde] heeft de toegestuurde overeenkomst niet ondertekend.
2.22.
Op 9 oktober heeft een bespreking plaatsgevonden tussen VBJ, [gedaagde] en de installateur van [gedaagde] . In navolging op het overleg heeft de installateur per e-mail van 10 oktober 2017 een overzicht met de besproken zaken en een aantal onduidelijkheden en afwijkingen aan [gedaagde] verstuurd. Per e-mail van 12 oktober 2017 heeft [gedaagde] de e-mail van de installateur aan VBJ doorgestuurd. In de e-mail aan VBJ schrijft [gedaagde] , voor zover van belang:
“In onderstaande mail het overzicht aan installatie technische zaken zoals maandag jl besproken. Voor de huur van een tijdelijke (2e) wachtruimte dient een post van €4.000,- opgenomen te worden. De extra kosten voor de installaties zijn onderstaande gespecificeerd. (…)
Dit geeft een meerprijs van €8.000,- excl. Staartkosten en excl. Btw. Totaal zou de aanneemsom dan zijn: (…) € 1.293.300,-.
Wij zien graag de aangepaste aannemingsovereenkomst op basis van bovenstaande tegemoet.”
2.23.
Per e-mail van 16 oktober 2017 (om 13.45 uur) heeft VBJ onder meer het volgende aan [gedaagde] bericht:
“Twee weken geleden hebben we overeenstemming bereikt over de aanpassing van de aannemingsovereenkomst naar aanleiding van jullie aanvullende eisen. Ik heb toen aangegeven dat [eisers] de extra eisen niet kon waarderen maar wel akkoord zou gaan.
Omdat er voor de installaties nog onduidelijkheden waren is het installatiedeel uit de concept overeenkomst gelaten. We zouden een extra installatieoverleg hebben en daarna de definitieve overeenkomst opstellen. We waren het eens dat het bouwkundige deel kon worden opgestart en dat de installaties deel uit zouden moeten maken van de totale overeenkomst. Eind vorige week bleek dat er nog niets was opgestart omdat er nog geen getekende overeenkomst is….
Het roep al welen (de rechtbank begrijpt: ik roep al weken) dat er heel veel haast is bij [eisers] en dat we moeten beginnen. Vorige week heb ik, na afloop van het installatieoverleg, [voornamen bestuurder 1] ( [gedaagde] , rb) gevraagd of het een probleem was om de keten vandaag te plaatsen. Dat was geen probleem. Er blijkt nu nog niets geregeld te zijn…
Op basis van onze mondelinge overeenkomst verwacht ik nu van jullie:
  • Volledige medewerking en inspanning om de vastgestelde planning haalbaar te maken
  • Per direct de voorbereidingen en inkoop van de bouwkundige onderdelen op te starten
  • De tijdelijke voorzieningen voor het receptiepersoneel op te starten
Morgenvroeg hebben we samen een bouwvergadering afgesproken Ik ga er vanuit dat jullie dar aanwezig zijn.”
2.24.
Per e-mail van diezelfde dag (om 14:03 uur) heeft [gedaagde] onder meer het volgende geantwoord:
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud het volgende (…) Ten aanzien van het algemeen tijdschema zullen wij geen extra bouwtijd verlangen. Wij zullen ons tot het uiterste inspannen om de showroom met ingang van 1 april 2018 in gebruik te kunnen laten nemen waarbij een eventuele uitloop van 2 weken, tot 30 april 2018, geen gebruik zal worden gemaakt van de korting van €500,- per werkdag.
Wij zien uiterlijk vandaag een aannemingsovereenkomst met de eerder genoemde en bovenstaande uitgangspunten tegemoet.”
2.25.
VBJ heeft op 16 oktober 2017 niet op de bovenstaande e-mail van [gedaagde] geantwoord. VBJ heeft op 7 oktober 2017 (om 7:06 uur) per e-mail gereageerd. VBJ schrijft:
“Ik zal proberen om een aangepaste concept overeenkomst mee te nemen naar de bouwvergadering zometeen.”
2.26.
[gedaagde] heeft per e-mail van diezelfde ochtend (om 8:15 uur) onder meer het volgende aan VBJ geantwoord:
“Zoals [projectleider] (projectleider van [gedaagde] , rb) je op jouw vraag heeft aangegeven hadden/hebben wij geen vergadering staan voor vandaag en zijn allebei niet beschikbaar. Ondanks uitvoerige inspanningen zijn wij de afgelopen weken niet in overeenstemming gekomen. Het is spijtig genoeg maar de gehele gang van zaken (waar de oorzaak ook ligt) geeft me nu al geen vertrouwen in een goede samenwerking voor dit project. (…) Kennelijk worden we het niet eens over planning en mijn inziens onlosmakelijk het installatiedeel tegelijkertijd wordt er druk uitgeoefende om “maar gewoon te beginnen”. Daarbij ligt er nog steeds geen conceptovereenkomst waar we het al of niet eens over kunnen zijn. Ik acht me dan ook vrij en informeer je hierbij dat we ons terug trekken en niet meer beschikbaar zijn voor dit project.”
2.27.
Bij brief van 13 december 2017 heeft mr. Milar namens [eiser 2] aan [gedaagde] bericht dat naar het oordeel van [eiser 2] tussen partijen een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat [gedaagde] is tekortgekomen in de nakoming van de verplichtingen uit deze overeenkomst door te weigeren te starten met de werkzaamheden. Mr. Milar sommeert [gedaagde] om binnen zeven dagen na dagtekening van de brief te bevestigen dat [gedaagde] de overeengekomen werkzaamheden zal beginnen. Tevens deelt mr. Milar mee dat [eiser 2] bij gebreke van een bevestigend bericht van [gedaagde] een derde zal inschakelen om het werk uit te voeren. Ook wordt [gedaagde] in de brief aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser 2] al door de tekortkoming van [gedaagde] heeft geleden.
2.28.
[gedaagde] is niet tot uitvoering van het werk overgegaan.
2.29.
[X] Bouw B.V. (hierna: ‘ [X] ’) heeft in opdracht van [eiser 1] de verbouwing van de showroom verricht. [X] heeft het werk op 13 juni 2018 opgeleverd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
voor recht verklaart dat tussen [eiser 2] , althans [eiser 1] en [gedaagde] een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen;
voor recht verklaart dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst;
de aannemingsovereenkomst ontbindt;
[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de schade die als gevolg van de tekortkoming en de ontbinding is geleden;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten op grond van artikel 46 van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en technische installatiewerken 2012 (‘UAV 2012’);
subsidiair
voor recht verklaart dat [gedaagde] de onderhandelingen onaanvaardbaar heeft verbroken;
[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de schade die als gevolg van het onaanvaardbaar afbreken van de onderhandelingen is geleden;
primair en subsidiair
de omvang van de schade onder iv., v. en vii. bepaalt op € 346.262,- (inclusief btw);
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over de schadevergoeding;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Primair stelt [eisers] dat tussen [eiser 1] en [gedaagde] een aannemingsovereenkomst in de zin van artikel 7:750 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand is gekomen, zowel ten aanzien van het verbouwingsgedeelte als ten aanzien van het installatiegedeelte. Op de bespreking van 28 augustus 2017 is een overeenkomst ten aanzien van het verbouwingsgedeelte tot stand gekomen. Partijen hebben toen wilsovereenstemming bereikt over alle essentialia van het verbouwingsgedeelte. [eiser 1] heeft de offerte van [gedaagde] van 10 juli 2017 aanvaard. Vervolgens is op 10 oktober 2017 een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen ten aanzien van het verbouwingsgedeelte en het installatiegedeelte. [eiser 1] heeft op 10 oktober 2017 alle door [gedaagde] gestelde aanvullende voorwaarden ten aanzien van het installatiegedeelte, waaronder de meerprijs van € 8.000,-, de planning tot 15 april 2018 en de omvang van het kortingsbedrag bij een oplevering na 30 april 2018, aanvaard. [gedaagde] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst en is in verzuim, zodat de aannemingsovereenkomst moet worden ontbonden en [gedaagde] gehouden is de door [eiser 1] geleden schade te vergoeden.
Subsidiair stelt [eisers] dat [gedaagde] de onderhandelingen in de precontractuele fase op 17 oktober 2017 onrechtmatig heeft verbroken. [gedaagde] heeft bij [eiser 1] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat een overeenkomst tussen partijen tot stand zou komen. Partijen waren al vier maanden in onderhandeling. Partijen hebben op detailniveau met elkaar afgestemd hoe en wanneer de afspraken zouden worden uitgevoerd. [gedaagde] heeft herhaaldelijk aan [eiser 1] verzocht de schriftelijke overeenkomst op te stellen, laatstelijk nog op 16 oktober 2017. [gedaagde] heeft nooit een signaal gegeven dat zij het voornemen had de onderhandelingen te verbreken. Er was ook geen goede grond om de onderhandelingen op 17 oktober 2017 af te breken. Immers, iedere nadere voorwaarde die [gedaagde] ten aanzien van het bestek, de planning en de (meer)kosten had gesteld, was door [eiser 1] aanvaard. [gedaagde] heeft nagelaten om rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser 1] . [gedaagde] heeft vier maanden lang onderhandeld. [gedaagde] was zich bewust van de spoedeisendheid van de opdracht. Vervolgens heeft [gedaagde] de onderhandelingen als donderslag bij heldere hemel verbroken. De onderhandelingen bevonden zich in een zodanig vergevorderd stadium, dat het [gedaagde] in elk geval niet meer vrijstond de onderhandelingen af te breken zonder de door [eiser 1] gemaakte kosten en schade voor haar rekening te nemen. De te vergoeden schade bestaat uit de kosten die nodeloos door [eiser 1] in de onderhandelingsfase zijn gemaakt (het negatieve contractsbelang) en de vertragingsschade die door het afbreken van de onderhandelingen is ontstaan, aldus  steeds  [eisers] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat [eiser 2] niet-ontvankelijk is, omdat [eisers] zelf stelt dat [eiser 2] geen partij is bij de (gepretendeerde) aannemingsovereenkomst. Dit verweer, indien juist, leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid, maar tot afwijzing van de vordering, omdat het verweer in de kern erop neerkomt dat [eiser 2] (materieel gezien) hoe dan ook geen vordering op [gedaagde] heeft, ongeacht de uitkomst van het inhoudelijk geschil.
4.2.
De rechtbank zal dit geschilpunt over de rol van [eiser 2] voor nu onbesproken laten en zich hierna eerst richten op de belangrijkste vraag die partijen verdeeld houdt, namelijk de vraag of tussen [eiser 1] en [gedaagde] een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen. Afhankelijk van de beantwoording van die vraag, wordt al dan niet nog nader ingegaan op de positie van [eiser 2] .
4.3.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Of sprake is van een aanbod enerzijds en aanvaarding daarvan anderzijds, moet worden bepaald aan de hand van de zogeheten wilsvertrouwensleer (artikel 3:33 en 3:35 BW). Dat wil zeggen dat het antwoord op de voorgaande vraag afhangt van wat partijen hebben verklaard en wat partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Daarbij is in dit geval nog het volgende van belang. De onderhandelingen met [gedaagde] zijn grotendeels niet door [eisers] zelf, maar door haar opdrachtnemer VBJ gevoerd. [eisers] heeft zich in deze procedure voor de totstandkoming van een aannemingsovereenkomst ook voornamelijk beroepen op de correspondentie die over en weer tussen VBJ en [gedaagde] is gevoerd en het gerechtvaardigd vertrouwen dat aan die correspondentie mag worden ontleend. De rechtbank zal hierna – om praktische redenen  voorlopig aan het onderscheid tussen VBJ en [eisers] voorbij zien en eerst onderzoeken of uit de correspondentie tussen VBJ en [gedaagde] een overeenkomst kan worden afgeleid, waarbij VBJ veronderstellenderwijs wordt gelijkgesteld aan [eisers] . Tussen partijen is immers niet in geschil dat als het antwoord op die vraag ontkennend luidt, ook geen overeenkomst tussen [eisers] en [gedaagde] tot stand kan zijn gekomen.
4.4.
[eisers] heeft zich primair erop beroepen dat op 28 augustus 2017 een aannemingsovereenkomst voor het bouwkundige deel tot stand is gekomen. [eisers] heeft in dat verband onder meer gesteld dat een overeenkomst tot stand is gekomen doordat [eisers] de offerte van [gedaagde] van 10 juli 2017 heeft aanvaard.
4.5.
Dat standpunt kan de rechtbank niet volgen. Vast staat dat [gedaagde] op 10 juli 2017 een aanbieding heeft gedaan om het bouwkundige gedeelte tegen een prijs van € 960.000,- (exclusief btw) uit te voeren, onder de in de offerte genoemde voorwaarden. De prijsaanbieding ging uit van een werkomschrijving, die was gebaseerd op de in de offerte genoemde stukken (kort gezegd, 18 tekeningen, de afwerkstaat en een document verdeling werkzaamheden). [eisers] heeft zelf gesteld dat zij deze offerte niet zonder meer heeft aanvaard, maar met [gedaagde] is overeengekomen dat partijen eerst in onderling overleg het bestek zouden afstemmen (dagvaarding, randnummer 19). VBJ heeft vervolgens op 28 juli 2017 een conceptbestek naar [gedaagde] verstuurd (hierna: het bestek). Het bestek was opgesteld naar aanleiding van het overleg dat VBJ en [gedaagde] inmiddels met elkaar hadden gevoerd. Het bestek was dus een aanvulling ten opzichte van de stukken waarop de prijsaanbieding van 10 juli 2017 was gebaseerd. Immers, het bestek was ten tijde van de prijsaanbieding nog niet beschikbaar, althans nog niet volledig afgestemd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestek deel moest uitmaken van de opdracht. [gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat dit een meer dan ondergeschikte afwijking ten opzichte van de oorspronkelijke aanbieding was, hetgeen [eisers] niet (voldoende) heeft weersproken. Derhalve valt niet in te zien dat een overeenkomst tot stand is gekomen door aanvaarding van een offerte, waarvan het bestek geen deel uitmaakte. Immers, een aanvaarding die – op een meer dan ondergeschikt punt  van het aanbod afwijkt, geldt op grond van artikel 6:225 lid 1 BW als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke aanbod. De wens van [eisers] om tot een opdracht te komen op basis van de eerdere stukken én het bestek, moet dan ook als een nieuw aanbod worden gezien.
4.6.
Dan ligt vervolgens ter beantwoording voor of op 28 augustus 2017 op basis van dit nieuwe aanbod van [eisers] een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen voor het bouwkundige deel, dus met inbegrip van de eisen en voorwaarden in het bestek. Naar het oordeel van de rechtbank moet ook die vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.
Vast staat dat [gedaagde] na 28 juli 2017 in de gelegenheid is gesteld om het toegezonden bestek te beoordelen en haar begroting aan dit bestek te toetsen. [gedaagde] heeft vervolgens op 25 augustus 2017  vóór de bespreking van 28 augustus 2017  een aantal opmerkingen gemaakt op het bestek. [gedaagde] heeft gewezen op ontbrekende stukken in het bestek, een aantal posten die niet in de begroting zijn opgenomen en op een aantal wijzigingen ten opzichte van de tekeningen. Verder heeft [gedaagde] opmerkingen gemaakt over het gebruik van alternatieve fabricaten. Weliswaar zijn de opmerkingen van [gedaagde] over dit laatste punt vrij kort en algemeen, maar [eisers] heeft moeten begrijpen dat [gedaagde] hiermee heeft bedoeld aan te snijden dat zij voor een aantal onderdelen alternatieve fabricaten wilde gebruiken ten opzichte van het bestek. [gedaagde] heeft in dit verband ook, in algemene zin, een opmerking gemaakt over de fabricaten voor de tegels en de gevelbekleding (
‘specifieke fabricaten opgenomen als afwerkstaat (tegels/gevelbekleding e.d.)’).
4.8.
[eisers] heeft geen concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt  en evenmin is gebleken  dat partijen op de bespreking van 28 augustus 2017 alle opmerkingen van [gedaagde] op het bestek hebben afgehandeld. De rechtbank leest in de omstandigheid dat VBJ na de bespreking  in de e-mail van 6 september 2017  een reactie heeft gegeven op de aangevoerde punten en daarvoor een voorstel heeft gedaan (met de vraag of [gedaagde] daarmee akkoord kon gaan), juist een contra-indicatie dat partijen al op 28 augustus 2017 overeenstemming hadden bereikt over alle geplaatste opmerkingen.
4.9.
[eisers] heeft gesteld dat partijen op 28 augustus 2017 overeenstemming hebben bereikt over, kort gezegd, een uitvoering van de verbouwing door [gedaagde] tegen een prijs van € 960.000,- (exclusief btw), mede op basis van het bestek ‘met kanttekeningen van 25 augustus 2017’ (dagvaarding, randnummer 25). [eisers] heeft ook gesteld dat de kanttekeningen een zeer geringe invloed hadden op de uiteindelijke begroting (dagvaarding, randnummer 24). Voor zover [eisers] aldus bedoelt te betogen dat partijen overeenstemming hadden bereikt over alle essentialia van de overeenkomst en dat de kanttekeningen van [gedaagde] slechts afwijkingen op ondergeschikte punten waren, valt dat niet te volgen. Allereerst zou het bestek onderdeel uitmaken van de opdracht. Dit bestek zou in onderling overleg tussen beide partijen in overleg worden afgestemd. Het was voor partijen dus van belang dat overeenstemming zou bestaan over alle voorwaarden en eisen van dit bestek. Bovendien konden de opmerkingen van [gedaagde] ook van invloed zijn op de aanneemsom. [gedaagde] maakte immers opmerkingen over stukken die in het bestek ontbraken, bestekposten die niet in haar begroting waren opgenomen en het gebruik van alternatieve fabricaten. Derhalve stond zonder duidelijkheid en overeenstemming over de door [gedaagde] geplaatste opmerkingen bij het bestek, nog geenszins vast dat de oorspronkelijk aangeboden aanneemsom (die was gebaseerd op een begroting van vóór het bestek) gelijk zou blijven. De rechtbank ziet dus niet in dat partijen enerzijds al wel overeenstemming hadden over de prijs, maar anderzijds nog geen overeenstemming hadden over de kanttekeningen van [gedaagde] op het bestek, die nog van invloed konden zijn op dit essentiële onderdeel van de overeenkomst, terwijl ook andere essentiële onderdelen van de overeenkomst, zoals het bestek dat mede de basis van de opdracht zou vormen, nog niet volledig vaststonden.
4.10.
[eisers] heeft ook verder geen concrete omstandigheden gesteld waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat er op 28 augustus 2017 al wel overeenstemming was over alle essentiële onderdelen, zoals de prijs. [eisers] heeft alleen gesteld dat partijen op 28 augustus 2017 ‘de handen hebben geschud’ en hebben verklaard het bijzonder prettig te vinden als familiebedrijven de samenwerking aan te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarin wel een duidelijke intentie worden gelezen van partijen om met elkaar verder te gaan en een vertrouwen om tot een overeenkomst te komen, maar heeft [eisers] daarin, gelet op de nog openstaande opmerkingen over het bestek, nog geen definitieve overeenkomst mogen lezen. Ook uit de door [eisers] genoemde omstandigheden dat [gedaagde] in de correspondentie in september 2017 al heeft gesproken over ‘de bouwvergadering’ en ‘het alvast starten van de werkvoorbereiding’, kan niet worden afgeleid dat er al een bindende overeenkomst was. Daarmee kent [eisers] te veel waarde toe aan het gebruik van deze terminologie, die immers evengoed past in de lezing van [gedaagde] dat zij alvast wat (uitzoek)werk in gang heeft gezet om tijd te winnen, in de verwachting dat partijen wel tot een overeenkomst zouden komen. Bovendien
biedt de e-mail van VBJ van 6 september 2017 als gezegd een duidelijke contra-indicatie dat partijen in dat stadium al een definitieve overeenkomst hadden bereikt, te meer omdat VBJ in diezelfde e-mail voor het eerst een schriftelijke overeenkomst aan [gedaagde] heeft toegestuurd. Die overeenkomst was niet door [eisers] ondertekend en wordt bovendien door VBJ geduid als ‘een ‘concept voor de overeenkomst’. Ook daarin valt niet te lezen dat er naar het oordeel van partijen al sprake was van definitieve overeenstemming
4.11.
De eerste conclusie is dan ook dat niet is komen vast te staan dat al op 28 augustus 2017 een aannemingsovereenkomst met betrekking tot het bouwkundige deel tot stand is gekomen.
4.12.
De rechtbank is evenmin van oordeel dat er op een later moment alsnog een overeenkomst tot stand is gekomen, niet voor de volledige opdracht (inclusief installatie), maar ook niet voor alleen het bouwkundige deel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.13.
Vast staat dat [gedaagde] op 7 september 2017 aan VBJ heeft bericht dat de fabricaten in het bestek (onder meer ten aanzien van de gevelbekleding) anders zijn dan de fabricaten waarmee [gedaagde] in haar eerdere prijsaanbieding van 10 juli 2017 had gerekend. [gedaagde] heeft vervolgens berekend dat het gebruik van de door [eisers] gewenste leveranciers en onderaannemers behoorlijke meerkosten met zich bracht ten opzichte van de eerdere aanbieding. Partijen zijn hierover in gesprek gegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een nieuwe prijsaanbieding van [gedaagde] op 25 september 2017 voor het
volledigewerk (inclusief installaties), tegen een aanneemsom van € 1.284.500 (exclusief btw) (naar de rechtbank begrijpt: € 1.015.000,- voor het bouwkundige gedeelte en € 269.500,- voor het installatiegedeelte).
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat het [eisers] duidelijk was dat [gedaagde] eraan hechtte dat [gedaagde] voor het gehele werk een opdracht zou krijgen (dus ook voor het installatiegedeelte), omdat [gedaagde] met de aanneemsom voor het installatiegedeelte het verlies moest compenseren dat [gedaagde] op de prijs voor het bouwkundige gedeelte leed, met name omdat de kosten voor de Alucobond gevelbekleding hoger waren dan [gedaagde] in eerste instantie had ingeschat. Daarmee moest voor [eisers] duidelijk zijn dat het sluiten van een overeenkomst voor een totale opdracht (inclusief installaties) een essentiële voorwaarde voor [gedaagde] was om tot een aannemingsovereenkomst te komen, en dat [gedaagde] niet uitsluitend een overeenkomst voor het bouwkundige deel wenste aan te gaan. Dat dit voor [gedaagde] van belang was, volgt ook uit het feit dat [gedaagde] op 25 september 2017 een aanbieding voor het hele werk, inclusief installaties, heeft gedaan.
4.15.
Eveneens moet het voor [eisers] duidelijk zijn geweest dat het voor [gedaagde] belangrijk was dat er een schriftelijke overeenkomst voor het volledige werk (inclusief installaties) was ondertekend. Immers, pas dan had [gedaagde] voldoende zekerheid had dat zij ook daadwerkelijk een opdracht voor het voor haar financieel noodzakelijke installatiegedeelte zou krijgen. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat zij pas na het sluiten van een ondertekende overeenkomst kon overgaan tot het verstrekken van een opdracht aan de installateur en het plaatsen van bestellingen, al dan niet vanwege het financiële risico dat [gedaagde] liep als zij daartoe al zonder schriftelijke opdracht zou overgaan.
4.16.
Dat het voor [gedaagde] van essentieel belang was dat er een schriftelijke overeenkomst voor het volledige werk zou worden ondertekend, heeft [gedaagde] nogmaals onderstreept door de op 5 oktober 2017 door VBJ toegezonden schriftelijke overeenkomst voor alleen het bouwkundige deel niet te ondertekenen, hoewel de daarin opgenomen aanneemsom van € 1.015.000,- voor het bouwkundige deel en de overige voorwaarden kennelijk conform het voorstel van 25 september 2017 waren. Tussen partijen bestaat nog geschil over het telefoongesprek dat VBJ en [bestuurder 1] diezelfde dag hebben gevoerd. [eisers] stelt dat [gedaagde] tegen VBJ heeft gezegd dat [gedaagde] met de herziene overeenkomst voor het bouwkundige deel kan instemmen en dat de sloopwerkzaamheden kunnen worden gestart (dagvaarding, randnummer 35). [gedaagde] betwist dat en voert aan dat zij te kennen heeft gegeven zonder schriftelijke opdracht voor het installatiewerk nog niet te starten met het werk. De vraag wat er precies is gezegd in het telefoongesprek, kan echter in het midden blijven. Ook als juist is wat [eisers] over het telefoongesprek verklaard, heeft [eisers] daaraan niet het vertrouwen mogen ontlenen dat partijen al een bindende aannemingsovereenkomst hadden, ook niet voor alleen het bouwkundige deel. Met de eerdere correspondentie en het afhouden van de aangeboden schriftelijke overeenkomst voor het bouwkundige deel heeft [gedaagde] voldoende helder gemaakt dat er voor [gedaagde] pas sprake was van een bindende overeenkomst tussen partijen, als er een schriftelijke overeenkomst voor het bouwkundige deel én het installatiegedeelte was ondertekend. Dat [eisers] zich het belang van [gedaagde] bij het verkrijgen van een ondertekende schriftelijke overeenkomst voor het volledige werk (inclusief installaties) heeft gerealiseerd, volgt ook  impliciet  uit het advies van VBJ aan [eisers] van 3 oktober 2017, waarin VBJ schrijft dat VBJ financieel nog wel mogelijkheden ziet om de overschrijding van het budget te verminderen, bijvoorbeeld door de installaties los in te kopen. Daaruit volgt dat het door [gedaagde] ingeschatte risico dat [eisers] bij het sluiten van een overeenkomst voor alleen het bouwkundige deel, mogelijk alsnog (een deel van) het (voor [gedaagde] als compensatie dienende installatiegedeelte) elders zou uitbesteden, niet volledig denkbeeldig was.
4.17.
Aldus staat vast dat er op 5 oktober 2017 nog geen overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen, ook niet voor alleen het bouwkundige deel.
4.18.
Tussen partijen staat op zichzelf als onweersproken vast dat vervolgens, op 12 oktober 2017, alle voorwaarden voor de overeenkomst bekend waren, ook de voorwaarden en de prijs voor de installatiewerkzaamheden. [gedaagde] had de installatiewerkzaamheden doorgenomen met de installateur, wat tot een prijsverhoging van € 8.800,- (en een totale aanneemsom van € 1.293.300,- (exclusief btw)) had geleid. [gedaagde] heeft vervolgens op 12 oktober 2017 aan VBJ gevraagd om een aangepaste aannemingsovereenkomst toe te zenden, voor het volledige werk. Gesteld noch gebleken is dat VBJ dat heeft gedaan. Vervolgens heeft [gedaagde] BVJ op 16 oktober 2017 nogmaals de kans geboden om een schriftelijke aannemingsovereenkomst toe te sturen, met de uitgangspunten zoals genoemd in de e-mail van 16 oktober 2017. [gedaagde] heeft daarbij duidelijk gemaakt dat dit dan wel met spoed moest gebeuren (‘uiterlijk vandaag’). Noch [eisers] , noch VBJ heeft die dag een schriftelijke overeenkomst toegestuurd, waarna [gedaagde] op 17 oktober 2017 heeft verklaard zich terug te trekken en niet meer beschikbaar te zijn.
4.19.
Vast staat dus dat er op 17 oktober 2017 nog geen schriftelijke overeenkomst voor zowel het bouwkundige deel als het installatiegedeelte was aangeboden en ondertekend. Aangezien dat een  kenbaar  essentiële voorwaarde voor [gedaagde] was om tot een overeenkomst te komen, is geen aannemingsovereenkomst tot stand gekomen. Aan deze uitkomst doet niet af dat [gedaagde] volgens [eisers] al op 5 oktober 2017 had toegezegd om alvast bouwketen te plaatsen en dat op 16 oktober 2017 ook al de onderaannemer was langsgekomen om met sloopwerkzaamheden te beginnen. Immers, ook als juist is wat [eisers] hierover stelt (wat [gedaagde] betwist), neemt dat niet weg dat [gedaagde] voldoende duidelijk heeft gemaakt aan [eisers] dat het ondertekenen van een ‘volledig’ contract, voor beide delen, voor [gedaagde] een essentiële voorwaarde voor het tot stand komen van een overeenkomst was. Aangezien op 17 oktober 2017 aan die voorwaarde niet was voldaan, heeft [eisers] niet in het gerechtvaardigd vertrouwen mogen verkeren dat partijen al bindende overeenstemming hadden. De conclusie is dat de primaire vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen, omdat die vorderingen uitgaan van het bestaan van een aannemingsovereenkomst, waarvan niet is gebleken.
4.20.
Daarmee resteren de subsidiaire vorderingen, waaraan [eisers] ten grondslag heeft gelegd dat het afbreken van de onderhandelingen door [gedaagde] op 17 oktober 2017 onaanvaardbaar was.
4.21.
Bij de beoordeling van dit betoog stelt de rechtbank het volgende voorop. Voor het ontstaan van een schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen geldt op grond van vaste rechtspraak een strenge  en tot terughoudendheid nopende  maatstaf. In het handelsverkeer is contractsvrijheid het uitgangspunt. Indien partijen over een contract onderhandelen, is in beginsel ieder van de onderhandelende partijen vrij de onderhandelingen af te breken. Het afbreken van de onderhandelingen leidt niet tot een schadevergoedingsplicht. Dit wordt slechts anders, indien het afbreken van de onderhandelingen op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (zie HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337).
4.22.
Bij de beantwoording van de vraag of het afbreken van de onderhandelingen door [gedaagde] op 17 oktober 2017 onaanvaardbaar was, geldt in essentie hetzelfde als hiervoor al is overwogen ten aanzien van de reden voor het niet tot stand komen van een bindende aannemingsovereenkomst. Van belang is dat [gedaagde] vanaf september 2017 duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het voor [gedaagde] van essentieel belang was dat partijen een (schriftelijke) overeenkomst voor het volledige werk zouden ondertekenen, inclusief het installatiegedeelte. [gedaagde] heeft op 12 oktober 2017 en 16 oktober 2017 nog nadrukkelijk om een schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk gevraagd. Op 16 oktober 2017 heeft [gedaagde] ook een duidelijke termijn gesteld voor het aanbieden van zo’n schriftelijke overeenkomst: uiterlijk die dag. [gedaagde] had ook een gerechtvaardigd belang bij het stellen van de voorwaarde van een ondertekende schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk, omdat [gedaagde] de hogere kosten voor (onder meer) de gevelbekleding via (de opslag op) de installatieopdracht moest compenseren, zodat zekerheid over een opdracht voor beide onderdelen voor haar financieel noodzakelijk was.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] voldoende tijd en gelegenheid gehad om aan de door [gedaagde] gestelde voorwaarde te voldoen en een schriftelijke overeenkomst voor het gehele werk aan te bieden. Dat [eisers] dat niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico. Voor zover [eisers] stelt dat het terugtrekken van [gedaagde] op 17 oktober 2017 vanwege het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst onaanvaardbaar is, omdat VBJ had toegezegd op de bespreking van 17 oktober 2017 een schriftelijke overeenkomst mee te nemen, slaagt dat niet. In de eerste plaats heeft [eisers] geen deugdelijke verklaring gegeven waarom zij niet al vóór 17 oktober 2017 een schriftelijke (concept)overeenkomst voor het volledige werk aan [gedaagde] had toegestuurd, terwijl [gedaagde] herhaaldelijk om het opstellen van een overeenkomst had gevraagd en het opstellen van een overeenkomst ook mogelijk moet worden geacht. De voorwaarden voor de overeenkomst waren immers duidelijk en [eisers] (VBJ) heeft zelf op de mondelinge behandeling verklaard dat er geen open eindjes meer waren en zij geen probleem maakte van de laatste aanvullingen van [gedaagde] . In de tweede plaats heeft [gedaagde] terecht aangevoerd dat in het antwoord van VBJ geen ondubbelzinnige toezegging valt te lezen dat er op 17 oktober 2017 ook daadwerkelijk een schriftelijke overeenkomst zal worden ondertekend. VBJ heeft immers alleen gezegd dat zij ‘zal proberen’ om een aangepaste concept overeenkomst mee te nemen, waarbij VBJ bovendien in het midden laat of dat een overeenkomst voor het gehele werk zal zijn, of  wederom  alleen voor het bouwkundige deel. Het is niet onbegrijpelijk dat deze e-mail, opgeteld bij het eerdere meermaals uitblijven van een overeenkomst voor het gehele werk, in samenhang met de druk die VBJ uitoefende op [gedaagde] om alvast met het bouwkundig deel te starten, waarvoor [gedaagde] voor dat deel al verplichtingen met derden zou moeten aan gaan, [gedaagde] het gevoel hebben gegeven dat er een spelletje met hem werd gespeeld, in die zin dat [eisers] zich daarna nog zou kunnen bedenken ten aanzien van de opdracht voor het installatiewerk. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat deze omstandigheid [gedaagde] onvoldoende vertrouwen gaf in het tot stand komen van een overeenkomst voor het gehele werk, zodat het [gedaagde] vrij stond de onderhandelingen af te breken. De rechtbank merkt overigens op dat [eisers] zelf geen pogingen meer heeft gedaan om het vertrouwen aan de kant van [gedaagde] te herstellen en alsnog zo snel mogelijk tot een overeenkomst te komen. Gesteld noch gebleken is immers dat [eisers] na ontvangst van de e-mail van [gedaagde] nog met [gedaagde] in contact is getreden of alsnog de toezegde overeenkomst voor het gehele werk aan [gedaagde] heeft verstuurd. [eisers] is pas met de ingebrekestelling van 13 december 2017 voor het eerst weer met [gedaagde] in contact getreden. Nu [eisers] aldus zelf evenmin na 17 oktober 2017 nog pogingen heeft gedaan om het door [gedaagde] uitgesproken gebrek aan vertrouwen in het bereiken van een schriftelijke overeenkomst weg te nemen, bestond er te minder een verplichting voor van [gedaagde] om terug te komen op haar beslissing en de onderhandelingen met [eisers] voort te zetten.
4.24.
De conclusie is dat ook de subsidiaire vorderingen niet slagen, omdat het [gedaagde] vrij stond om de onderhandelingen op 17 oktober 2017, zonder aanvullende vergoedingsverplichting, af te breken.
4.25.
Aangezien de vorderingen al om de voornoemde redenen worden afgewezen, kunnen de overige geschilpunten tussen partijen (ten aanzien de schade en de positie van [eiser 2] ) onbesproken blijven.
4.26.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eisers] veroordeeld in de proceskosten. [gedaagde] heeft om een vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten verzocht, welke kosten volgens [gedaagde] hoger zijn dan het gebruikelijke forfaitaire liquidatietarief. Voor het vergoeden van de volledige proceskosten is alleen plaats in buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan de situatie dat het instellen van de vordering misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen oplevert (vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Daarvan is hier geen sprake, zodat het gebruikelijke liquidatietarief wordt toegepast. De proceskosten aan de kant van [gedaagde] worden aldus begroot op in totaal € 8.750,- (€ 3.946,- aan griffierecht en € 4.804,- (2 punten x tarief € 2.402,-) aan salaris advocaat).
4.27.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De wettelijke rente over de nakosten zal op de hierna in het dictum volgende wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 8.750,-;
5.3.
begroot de na dit vonnis nog te maken nakosten op € 157,-, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening; en met bepaling dat deze nakosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, indien de nakosten niet binnen 14 dagen na betekening zijn betaald;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2431