2.2Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, zowel voor zover dit ziet op zijn verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning als voor zover dit ziet op zijn verzoek om opheffing van het inreisverbod. Volgens eiser stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat hij ten tijde van de intrekking van zijn verblijfsvergunning op 28 mei 2014 een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde, zodat er geen grond was voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Daarnaast stelt eiser dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod voor de duur van twee jaar rekening had moeten houden met zijn persoonlijke en medische omstandigheden.
Oordeel rechtbank over haar bevoegdheid
3. De rechtbank dient allereerst stil te staan bij de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van eisers beroep.
4. Tijdens de zitting van 1 maart 2019 is gesproken over de strekking van eisers aanvraag en het daaropvolgende bestreden besluit. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat dit zowel een afwijzing van eisers verzoek om herziening van het besluit van 28 mei 2014 tot intrekking van zijn verblijfsvergunning betreft als een besluit tot omzetting van het zware inreisverbod van tien jaar in een licht inreisverbod van twee jaar. Verweerder heeft onder dit besluit vermeld dat hiertegen beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 17 april 2019 heropend en partijen verzocht een standpunt in te nemen over de vraag of eiser niet eerst bezwaar had moeten maken tegen het bestreden besluit, in welk geval de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep aan verweerder zou moeten doorzenden ter behandeling als bezwaar.
5. Partijen hebben vervolgens schriftelijk gereageerd. Eiser is van mening dat het beroep aan verweerder ter behandeling als bezwaar moet worden doorgezonden, nu het bestreden besluit tevens een beslissing inhoudt op zijn verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Verweerder is daarentegen van mening dat sprake is van een meeromvattend besluit. Volgens de ‘Regeling rechtstreeks beroep’ (Bijlage 1 bij de Awb) staat tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een inreisverbod rechtstreeks beroep open. Gelet op de concentratie van rechtsmiddelen en de nauwe verwantschap tussen beide verzoeken, meent verweerder dat rechtstreeks beroep openstaat tegen het gehele besluit. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in diens stelling dat in dit geval sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 27, eerste en vierde lid, van de Awb, waarbij een aanvraag wordt afgewezen, die tevens geldt als een terugkeerbesluit, en waarin ook een inreisverbod is opgenomen. Van een dergelijke combinatie van besluiten is in het bestreden besluit immers geen sprake. Wel wijst verweerder terecht op het bepaalde in de ‘Regeling rechtstreeks beroep’, waarin bij Vw 2000 onder e. is bepaald dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de opheffing van een inreisverbod, waaronder naar het oordeel van de rechtbank tevens begrepen moet worden het besluit tot afwijzing hiervan. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb staat tegen een dergelijk besluit rechtstreeks beroep open. Vraag is vervolgens of dit meebrengt dat ook tegen de afwijzing van eisers verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen bezwaar, maar rechtstreeks beroep openstaat.
7. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van deze vraag aansluiting bij hetgeen geldt bij de oplegging van een inreisverbod (dus niet de opheffing hiervan). Op grond van de ‘Regeling rechtstreeks beroep’ kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een inreisverbod, indien dit door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd. Tegen dat zelfstandige inreisverbod staat dus rechtstreeks beroep open. Is het inreisverbod daarentegen opgenomen in een meeromvattende beschikking, zoals bedoeld in artikel 27, eerste en vierde lid, van de Awb, dan staan tegen het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen open als tegen de in die meeromvattende beschikking opgenomen afwijzing van de aanvraag. Achtergrond hiervan is de wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming, gelet op de nauwe verwevenheid van de afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning en het inreisverbod. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat deze wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming er onder omstandigheden zelfs toe kan leiden dat wanneer het inreisverbod in een ander besluit is neergelegd dan de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning, tegen het inreisverbod toch hetzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. De Afdeling oordeelde in zijn uitspraak uit 2016 dat er geen sprake was van een ‘zelfstandig inreisverbod’ en in zijn uitspraak uit 2012 dat er sprake was van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 en 6:19, zodat dit meegenomen kon worden.
8. Uit het voorgaande blijkt dat de wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming ertoe leidt dat tegen het niet in een zelfstandig besluit neergelegde inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. In geval sprake is van een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier, betekent dit dat tegen het inreisverbod eerst bezwaar openstaat. Dit komt neer op een ‘extra’ rechtsmiddel tegen het inreisverbod. Vertaald naar onderhavige zaak zou dit niet, zoals verweerder meent, betekenen dat tegen de aanvraag tot herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning hetzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, maar dat tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning. Nu het een verblijfsvergunning ‘regulier’ betreft, zou dit dus betekenen dat tegen de afwijzing van de opheffing van het inreisverbod bezwaar zou openstaan.
9. De rechtbank is echter van oordeel dat deze consequentie niet in lijn is met het bepaalde in de Regeling rechtstreeks beroep, nu daarin is bepaald dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de opheffing van een inreisverbod en dit niet, zoals ten aanzien van de uitvaardiging van een inreisverbod, beperkt is tot gevallen waarin die uitvaardiging in een aparte beschikking heeft plaatsgevonden.
10. Conclusie is dat tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod beroep openstaat en dat tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning bezwaar openstaat. De rechtbank zal hieronder daarom alleen een oordeel geven over het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. Voor zover het beroep gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren. De rechtbank zal het beroep voor zover dit gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan verweerder ter behandeling als bezwaar.
Oordeel rechtbank over de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod
11. Vraag is of verweerder heeft kunnen volstaan met het terugbrengen van de duur van het inreisverbod naar twee jaar of dat hij, zoals eiser wil, het inreisverbod geheel had moeten opheffen.