ECLI:NL:RBDHA:2019:8095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 18/6788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om herziening verblijfsvergunning en opheffing inreisverbod

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek ingediend om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning en om opheffing van een zwaar inreisverbod van tien jaar. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om herziening van de verblijfsvergunning, omdat hiertegen bezwaar openstaat. Wel oordeelde de rechtbank over het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod van tien jaar terecht was omgezet in een licht inreisverbod van twee jaar, omdat de eiser geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde meer vormde. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris het verzoek tot opheffing van het inreisverbod mocht afwijzen en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6788
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. D.G. Metselaar),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 17 januari 2018 heeft eiser verweerder verzocht om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning en om opheffing van het zware inreisverbod van tien jaar.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het zware inreisverbod van tien jaar vervangen door een licht inreisverbod van twee jaar en bepaald dat eiser direct de EU dient te verlaten.
Op 11 september 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig N. Loukili, tolk in de taal Tarifit. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 17 april 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht zich uit te laten over de vraag of de rechtbank kennis kan nemen van eisers beroep. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 1 mei 2019 en verweerder bij brief van 3 mei 2019. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 14 juni 2019 gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft rechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van verblijf bij partner met ingang van 23 september 1998. Vervolgens heeft verweerder eisers verblijfsvergunning met ingang van 5 december 2005 gewijzigd naar de beperking ‘voortgezet verblijf’. Deze is in 2010 verlengd tot 17 januari 2016. Op 28 mei 2014 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 29 maart 2011 en een zogenaamd zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Dit besluit is in rechte vast komen te staan bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 september 2015 [1] .
1.2
Eiser is in Nederland gebleven ondanks de op hem rustende verplichting Nederland te verlaten. Hij heeft op 5 oktober 2017 een aanvraag gedaan om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, welke aanvraag op 7 november 2017 is afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 januari 2018 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2018 ongegrond verklaard [2] .
2.1
Eiser heeft op 17 januari 2018 een verzoek gedaan om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning en om opheffing van het inreisverbod. Bij beschikking van 15 februari 2018 is dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft deze beschikking op 4 juni 2018 ingetrokken. Op 27 juni 2018 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om tot een licht inreisverbod van twee jaar te komen, omdat eiser geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde meer vormt. Eiser heeft op 17 juli 2018 zijn zienswijze ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het inreisverbod van tien jaar vervangen door een inreisverbod van twee jaar. Wat betreft het besluit van 28 mei 2014 tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft verweerder gesteld dat er ten tijde van dat besluit wel sprake was van een dergelijke actuele, werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde.
2.2
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, zowel voor zover dit ziet op zijn verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning als voor zover dit ziet op zijn verzoek om opheffing van het inreisverbod. Volgens eiser stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat hij ten tijde van de intrekking van zijn verblijfsvergunning op 28 mei 2014 een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde, zodat er geen grond was voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Daarnaast stelt eiser dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod voor de duur van twee jaar rekening had moeten houden met zijn persoonlijke en medische omstandigheden.
Oordeel rechtbank over haar bevoegdheid
3. De rechtbank dient allereerst stil te staan bij de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van eisers beroep.
4. Tijdens de zitting van 1 maart 2019 is gesproken over de strekking van eisers aanvraag en het daaropvolgende bestreden besluit. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat dit zowel een afwijzing van eisers verzoek om herziening van het besluit van 28 mei 2014 tot intrekking van zijn verblijfsvergunning betreft als een besluit tot omzetting van het zware inreisverbod van tien jaar in een licht inreisverbod van twee jaar. Verweerder heeft onder dit besluit vermeld dat hiertegen beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 17 april 2019 heropend en partijen verzocht een standpunt in te nemen over de vraag of eiser niet eerst bezwaar had moeten maken tegen het bestreden besluit, in welk geval de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep aan verweerder zou moeten doorzenden ter behandeling als bezwaar.
5. Partijen hebben vervolgens schriftelijk gereageerd. Eiser is van mening dat het beroep aan verweerder ter behandeling als bezwaar moet worden doorgezonden, nu het bestreden besluit tevens een beslissing inhoudt op zijn verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Verweerder is daarentegen van mening dat sprake is van een meeromvattend besluit. Volgens de ‘Regeling rechtstreeks beroep’ (Bijlage 1 bij de Awb) staat tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een inreisverbod rechtstreeks beroep open. Gelet op de concentratie van rechtsmiddelen en de nauwe verwantschap tussen beide verzoeken, meent verweerder dat rechtstreeks beroep openstaat tegen het gehele besluit. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in diens stelling dat in dit geval sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 27, eerste en vierde lid, van de Awb, waarbij een aanvraag wordt afgewezen, die tevens geldt als een terugkeerbesluit, en waarin ook een inreisverbod is opgenomen. Van een dergelijke combinatie van besluiten is in het bestreden besluit immers geen sprake. Wel wijst verweerder terecht op het bepaalde in de ‘Regeling rechtstreeks beroep’, waarin bij Vw 2000 onder e. is bepaald dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de opheffing van een inreisverbod, waaronder naar het oordeel van de rechtbank tevens begrepen moet worden het besluit tot afwijzing hiervan. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb staat tegen een dergelijk besluit rechtstreeks beroep open. Vraag is vervolgens of dit meebrengt dat ook tegen de afwijzing van eisers verzoek om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen bezwaar, maar rechtstreeks beroep openstaat.
7. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van deze vraag aansluiting bij hetgeen geldt bij de oplegging van een inreisverbod (dus niet de opheffing hiervan). Op grond van de ‘Regeling rechtstreeks beroep’ kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een inreisverbod, indien dit door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd. Tegen dat zelfstandige inreisverbod staat dus rechtstreeks beroep open. Is het inreisverbod daarentegen opgenomen in een meeromvattende beschikking, zoals bedoeld in artikel 27, eerste en vierde lid, van de Awb, dan staan tegen het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen open als tegen de in die meeromvattende beschikking opgenomen afwijzing van de aanvraag. Achtergrond hiervan is de wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming, gelet op de nauwe verwevenheid van de afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning en het inreisverbod. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat deze wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming er onder omstandigheden zelfs toe kan leiden dat wanneer het inreisverbod in een ander besluit is neergelegd dan de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning, tegen het inreisverbod toch hetzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. De Afdeling oordeelde in zijn uitspraak uit 2016 dat er geen sprake was van een ‘zelfstandig inreisverbod’ en in zijn uitspraak uit 2012 dat er sprake was van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 en 6:19, zodat dit meegenomen kon worden [3] .
8. Uit het voorgaande blijkt dat de wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming ertoe leidt dat tegen het niet in een zelfstandig besluit neergelegde inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. In geval sprake is van een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier, betekent dit dat tegen het inreisverbod eerst bezwaar openstaat. Dit komt neer op een ‘extra’ rechtsmiddel tegen het inreisverbod. Vertaald naar onderhavige zaak zou dit niet, zoals verweerder meent, betekenen dat tegen de aanvraag tot herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning hetzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, maar dat tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning. Nu het een verblijfsvergunning ‘regulier’ betreft, zou dit dus betekenen dat tegen de afwijzing van de opheffing van het inreisverbod bezwaar zou openstaan.
9. De rechtbank is echter van oordeel dat deze consequentie niet in lijn is met het bepaalde in de Regeling rechtstreeks beroep, nu daarin is bepaald dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de opheffing van een inreisverbod en dit niet, zoals ten aanzien van de uitvaardiging van een inreisverbod, beperkt is tot gevallen waarin die uitvaardiging in een aparte beschikking heeft plaatsgevonden.
10. Conclusie is dat tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod beroep openstaat en dat tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning bezwaar openstaat. De rechtbank zal hieronder daarom alleen een oordeel geven over het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. Voor zover het beroep gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren. De rechtbank zal het beroep voor zover dit gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan verweerder ter behandeling als bezwaar.
Oordeel rechtbank over de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod
11. Vraag is of verweerder heeft kunnen volstaan met het terugbrengen van de duur van het inreisverbod naar twee jaar of dat hij, zoals eiser wil, het inreisverbod geheel had moeten opheffen.
12.1
In artikel 66b van de Vw 2000 is bepaald dat Onze minister ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling kan besluiten tot opheffing van het inreisverbod.
12.2
In paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, dat handelt over de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod, is paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000, dat handelt over de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring, van overeenkomstige toepassing verklaard.
12.3
In paragraaf A4/3.6 is bepaald dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uitsluitend in de volgende drie situaties aanneemt dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
strijdigheid met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM);
strijdigheid met artikel 3 van het EVRM die duurzaam is en waarbij het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is;
toepasselijkheid van artikel 3.105c en artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000.
De onder c. genoemde artikelen zijn in deze zaak niet van toepassing, zodat het er alleen om gaat of sprake is van bedoelde strijdigheid met artikel 8 (a.) resp. artikel 3 (b.) van het EVRM.
12.4
In de toelichting bij a. staat dat de IND bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring alle feiten en omstandigheden betrekt die zijn genoemd in paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000 (dit is de paragraaf die handelt over familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM). De IND beoordeelt bij die aanvraag uitsluitend of er sinds de ongewenstverklaring een wijziging is opgetreden in de situatie van de vreemdeling met betrekking tot die feiten en omstandigheden. In geval van gewijzigde omstandigheden beoordeelt de IND of die bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven in Nederland meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van de Nederlandse staat.
13.1
De rechtbank overweegt dat in de procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het zware inreisverbod een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden. Het ligt nu op de weg van eiser met nieuwe feiten en/of omstandigheden te komen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij in het verweerschrift van 28 februari 2019 heeft ingenomen, dat daarvan niet is gebleken. De lange duur van eisers verblijf in Nederland is al in de eerdere beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM meegenomen. Ter zitting is bovendien gebleken dat eiser niet meer onder behandeling is, zodat ook dit niet als nieuw feit bij de beoordeling kan worden betrokken.
13.2
Wat betreft de vraag of sprake is van duurzame strijdigheid met artikel 3 van het EVRM en het handhaven van het inreisverbod disproportioneel (b.) is overweegt de rechtbank dat reeds in het kader van de hierboven onder nummer 1.2 genoemde artikel 64‑procedure is geoordeeld dat van strijdigheid met artikel 3 van het EVRM geen sprake is.
14. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder het verzoek tot opheffing van het inreisverbod mocht afwijzen en mocht volstaan met het wijzigen van het zware inreisverbod van tien jaar in het lichte inreisverbod van twee jaar, vanwege het niet langer aanwezig zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging. Het beroep tegen verweerders besluit voor zover dit ziet op eisers verzoek om opheffing van het inreisverbod is dan ook ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voor zover dit betreft de afwijzing van het verzoek tot herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning;
- bepaalt dat het beroep voor zover dit betreft de afwijzing van het verzoek tot herziening van de intrekking van de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 6:15 van de Awb wordt doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2015, 201505487
2.AWB 18/1211.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111 en de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3349.