ECLI:NL:RBDHA:2019:7821

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/1974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en identiteit van eiser

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 juli 2019, wordt de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis behandeld. Eiser heeft op 31 maart 2016 een aanvraag ingediend, maar deze is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak van 24 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16076) verweerder de gelegenheid gegeven om gebreken in het besluit te herstellen, maar verweerder heeft hier geen gebruik van gemaakt. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de identiteit van eiser niet aannemelijk is gemaakt, wat verweerder aanvoert als reden voor de afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft geen officiële identiteitsdocumenten kunnen overleggen en de documenten die hij wel heeft overgelegd, zijn door verweerder als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank concludeert dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de identiteit van eiser niet aannemelijk acht. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken de gebreken in het besluit te herstellen, waarbij ook de vraag of eiser en eiseres met elkaar zijn getrouwd, opnieuw beoordeeld moet worden. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1974

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en [eiseres] , eiseres, samen eisers,

gemachtigde: mr. H.C. van Asperen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,gemachtigde: mr. F. Coenen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2017 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 7 december 2017.
Bij tussenuitspraak van 24 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16076) heeft deze rechtbank en zittingsplaats verweerder in de gelegenheid gesteld de gebreken in het besluit van 7 december 2018 te herstellen. Van deze gelegenheid heeft verweerder geen gebruik gemaakt. Bij uitspraak van 22 oktober 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16077) heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 7 december 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 10 december 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018 bevestigd.
Bij besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser beoogt verblijf bij eiseres. Zij heeft op 31 maart 2016 ten behoeve van eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder neemt aan dat sprake is van bewijsnood wat betreft het overleggen van een officieel identiteitsdocument, zoals een paspoort. Eiser heeft zijn identiteit echter ook niet aannemelijk gemaakt met andere documenten, zoals een schoolkaart, een residence card of een geboorteakte. Eiser heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het niet overleggen van dergelijke documenten. De Sudanese vluchtelingenpas van eiser, de registratiebewijzen van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) en de kerkelijke huwelijksakte vindt verweerder onvoldoende om eisers identiteit aannemelijk te achten. Verweerder merkt hierbij op dat de naam en geboortedatum van eiser op de verschillende overgelegde stukken niet identiek zijn. Eisers hebben de identiteit van eiser niet aannemelijk gemaakt door hun verklaringen, ook nu deze verklaringen tegenstrijdig zijn.
Omdat de identiteit van eiser niet aannemelijk is gemaakt, komt verweerder niet toe aan de vraag of aannemelijk is dat eisers met elkaar getrouwd zijn (of een partnerschapsrelatie met elkaar hebben).
3.1
Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte zonder dat te motiveren alsnog onderzoek naar de identiteit van eiser heeft verricht, nu al bewijsnood was aangenomen.
3.2
In het besluit van 7 december 2017 heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. In het verweerschrift van 20 augustus 2018 heeft verweerder bewijsnood aangenomen wat betreft het niet overleggen van officiële identiteitsdocumenten. Dit zou aanleiding kunnen geven tot nader onderzoek, aldus het verweerschrift, maar daarvan ziet verweerder af omdat eisers hun feitelijke gezinsband niet aannemelijk hebben gemaakt. In de tussenuitspraak van 24 september 2018 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder opnieuw moet beoordelen of hij nader onderzoek naar de identiteit van eiser nodig acht, wat niet zonder meer in de rede ligt omdat verweerder in dit kader thans bewijsnood aanneemt.
3.3
De door verweerder in de loop van deze procedure ingenomen standpunten en de tussenuitspraak van 24 september 2018 staan er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat verweerder in het bestreden besluit opnieuw heeft beoordeeld of eiser zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt. Uit de tussenuitspraak volgt evenmin dat verweerder gehouden was te motiveren waarom hij nader onderzoek heeft verricht naar eisers identiteit. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.1
Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.2
Niet in geschil is dat van eiser niet kan worden verlangd zijn identiteit met officiële documenten aannemelijk te maken; in dat kader heeft verweerder bewijsnood aangenomen.
4.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn identiteit niet met andere documenten aannemelijk heeft gemaakt.
Dat eiseres tijdens de hoorzitting heeft verklaard niet te weten of eiser beschikt over een schoolkaart en over een geboorteakte, wat daarvan zij, betekent niet logischerwijs dat verweerder eisers terecht tegenwerpt dat deze documenten niet zijn overgelegd.
Dat eiser in het verleden een schoolkaart heeft gehad maar niet weet waar die nu is, betekent niet dat het niet overleggen van dit document aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser wijst er onweersproken op dat hij vier jaar naar school is geweest, dat de schoolkaart ongeveer twintig jaar oud is en dat hij Eritrea lang geleden heeft verlaten. Verweerder heeft niet toegelicht waarom het ontbreken van dit document desondanks toerekenbaar is.
Met verwijzing naar de algemene ambtsberichten over Eritrea betwist eiser dat minderjarigen over een eigen residence card kunnen beschikken en stelt eiser dat de naam van een persoon die Eritrea heeft verlaten niet langer op die kaart wordt vermeld. Verweerder weerspreekt dit niet, zodat niet duidelijk is waarom het ontbreken van dit document aan eiser kan worden tegengeworpen.
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft verklaard dat hij zich niet herinnert of hij ooit een geboorteakte heeft gehad. Ter zitting heeft zijn gemachtigde verklaard dat dit waarschijnlijk niet het geval is geweest en dat het voor eiser niet mogelijk is om hierover contact op te nemen met zijn familie in Eritrea. Dit laatste heeft eiser niet nader toegelicht en dus niet aannemelijk gemaakt. In zoverre werpt verweerder eiser niet ten onrechte tegen dat hij geen geboorteakte heeft overgelegd en ook geen navraag heeft gedaan naar het bestaan daarvan. Dit weegt mee in het nadeel van eisers, maar is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat de beroepsgrond niet slaagt. Hierbij is van belang dat het leerstuk over bewijsnood primair van toepassing is op officiële documenten en niet op het met andere documenten aannemelijk maken van de identiteit. Evenmin hoeft beoordeeld te worden of eiser voldoende substantieel bewijs van zijn identiteit heeft geleverd om aanspraak te maken op nader onderzoek door verweerder, omdat verweerder dat onderzoek al heeft verricht door eisers te horen.
4.4
Niet in geschil is dat de overgelegde documenten waarop eisers naam is vermeld, de kerkelijke akte van het in Sudan gesloten huwelijk, de Sudanese vluchtelingenpas en de registratiebewijzen van de UNHCR, zijn verstrekt op basis van door eiser afgegeven verklaringen. De bewijskracht daarvan acht verweerder niet ten onrechte beperkt. Aan dergelijke documenten kan echter wel enige betekenis toekomen, bijvoorbeeld omdat niet zonder meer valt in te zien welk belang eiser erbij zou hebben om bij zijn huwelijk een valse naam op te geven. Het argument van verweerder dat de kerkelijke huwelijksakte gelet op de uitspraak van 27 februari 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:649) niet kan bijdragen aan de vaststelling van eisers identiteit treft geen doel. De Afdeling overwoog in die uitspraak dat het betreffende document geen identificerende elementen zoals een pasfoto bevat, terwijl de door eisers overgelegde kerkelijke huwelijksakte een foto van hen bevat. Wat betreft de afwijkende geboortedatum op een van de documenten van de UNHCR heeft eiser verklaard dat hem dit ook is opgevallen en dat de UNHCR dit op de tweede verklaring desgevraagd heeft gecorrigeerd. Verweerder heeft niet toegelicht waarom deze verklaring niet plausibel kan zijn. Dat de naam van eiser niet op alle documenten op dezelfde manier is weergegeven, neemt niet weg dat de overeenkomsten duidelijk zijn en dat niet onaannemelijk is dat deze documenten op dezelfde persoon betrekking hebben.
4.5
Verder werpt verweerder eisers tegen dat zij, kort samengevat, niet eenduidig hebben verklaard over de leeftijd van eiser. Dit betwisten eisers op zich niet, maar zij betogen dat eiseres erg slecht is in het benoemen van data en periodes en daardoor fouten maakt in verklaringen daarover, wat haar niet zonder meer valt toe te rekenen. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eisers tijdens de hoorzitting in bezwaar twee duidelijke voorbeelden van vergissingen van eiseres heeft gegeven en heeft gesteld dat duidelijk is dat hier geen opzet in het spel is. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat de door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheden hierdoor verklaard kunnen worden. Verweerder stelt weliswaar dat dit voor rekening en risico van eisers moet komen, maar hij maakt niet voldoende duidelijk waarom dat zo is. Overigens wordt in het rapport van nader gehoor van eiseres op 7 maart 2014 (bladzijde 3) vermeld dat zij blijkens een medisch advies moeite heeft met het reproduceren van exacte data en dat daarmee rekening zal worden gehouden. Ter zitting heeft eisers gemachtigde er nog op gewezen dat ook eiser zich mogelijk wel eens heeft vergist in een jaartal, maar dat het onredelijk is daaraan zo verstrekkende gevolgen te verbinden als verweerder heeft gedaan.
4.6
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt stelt dat in het nadeel van eisers meeweegt dat eiser zonder goede verklaring geen geboorteakte heeft overgelegd. Het standpunt van verweerder over de schoolpas en de residence card is daarentegen niet deugdelijk gemotiveerd. Voorts heeft verweerder niet onderkend dat de huwelijksakte een identificerend element bevat en dat niet zonder meer duidelijk is waarom eiser zich bij het huwelijk van een valse identiteit zou willen bedienen. De overige documenten kunnen in beperkte mate bijdragen aan het aannemelijk maken van eisers identiteit. Voor de volgens verweerder tegenstrijdige verklaringen hebben eisers een niet op voorhand onaannemelijke verklaring gegeven. Gelet hierop slaagt de onder 4.1 omschreven beroepsgrond in zoverre dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
5.1
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom hij in het bestreden besluit geen standpunt heeft ingenomen over het huwelijk van eisers en hun partnerschapsrelatie. Verweerder zal alsnog duidelijk moeten maken of hij na het door hem inmiddels verrichte onderzoek aannemelijk acht dat eisers met elkaar zijn getrouwd. Vooralsnog heeft verweerder geen argumenten naar voren gebracht om daaraan te twijfelen.
5.2
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij, als hij niet aannemelijk acht dat eisers met elkaar zijn getrouwd, niet (ook) hoeft te beoordelen of tussen hen sprake is van een partnerschapsrelatie. Dit standpunt is in strijd met de tussenuitspraak van 24 september 2018 en de einduitspraak van 22 oktober 2018, waaraan verweerder is gebonden. Verweerders opmerking in het bestreden besluit dat de Afdeling in een andere zaak een hierop betrekking hebbend incidenteel hoger beroep van een vreemdeling kennelijk ongegrond heeft verklaard, maakt dit niet anders. Voor de onderhavige zaak geldt dat de Afdeling het hoger beroep van verweerder kennelijk ongegrond heeft verklaard. Dit hoeft niet te betekenen dat de Afdeling het oordeel van de rechtbank en alle daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onderschrijft, maar heeft wel tot gevolg dat verweerder gehouden is een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018. Als verweerder niet aanneemt dat eisers met elkaar zijn getrouwd, zal hij dus ook een standpunt moeten innemen over hun relatie.
6. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018 van deze rechtbank en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.1
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de rechtbank het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.
Eisers hebben bepleit dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Hoewel deze wens vanuit het perspectief van eisers begrijpelijk is, gaat dat naar het oordeel van de rechtbank te ver, vooral omdat deze uitspraak de eerste is waarin verweerders standpunt over de identiteit van eiser inhoudelijk wordt beoordeeld.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
7.2
De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door hetzij het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en de gevraagde mvv te verstrekken, hetzij het bezwaar op basis van een deugdelijke motivering ongegrond te verklaren als hij dat mogelijk en wenselijk acht. Als verweerder dit laatste overweegt, ligt het in de rede dat hij nagaat hoe zich dat verhoudt tot het door eisers ingeroepen arrest van 13 maart 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2019:192).
7.3
Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in de besluitvorming te herstellen, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken schriftelijk te reageren op de wijze waarop verweerder de gebreken heeft hersteld. In beginsel zal de rechtbank vervolgens het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken. In dat geval zal de rechtbank het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen.
7.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen met inachtneming van deze uitspraak;
- verzoekt verweerder, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van K.H.E. Swinkels, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 juli 2019.
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.