ECLI:NL:RBDHA:2019:7452

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
NL19.11590
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot mensenhandel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse man, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris had zich beroepen op de Dublinverordening, die bepaalt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om in Nederland aangifte te doen van mensenhandel, voordat hij zou worden overgedragen aan Italië. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris conform het beleid handelde door de overdracht aan Italië vooralsnog door te laten gaan. De rechtbank stelde vast dat de eiser voldoende gelegenheid had gekregen om aangifte te doen, en dat de lange wachttijd bij de politie niet aan de Staatssecretaris te wijten was. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de Staatssecretaris niet onredelijk was en dat de overdracht aan Italië kon plaatsvinden, ook al was er een risico dat de aangifte niet voor de overdracht kon worden opgenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel had beroepen ten aanzien van Italië.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11590

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[(...)] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.11591, plaatsgevonden op 16 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid stelt in Nederland aangifte te doen van mensenhandel. Hij had op 11 juli 2019 een afspraak bij de politie voor het doen van aangifte, maar die afspraak is door de politie tot een nader te bepalen datum uitgesteld. Gelet op het antwoord van verweerder van 2 juli 2019 op de Kamervragen die zijn gesteld, moet iedereen gelegenheid krijgen aangifte te doen en moet eiser dus vóór de overdracht in de gelegenheid worden gesteld aangifte te doen. Dat eiser die gelegenheid niet krijgt valt af te leiden uit het verzoek van verweerder om een spoedige uitspraak, omdat de overdrachtstermijn bijna verstrijkt.
4. Samengevat volgt uit de Kamerbrief van verweerder van 28 juni 2019 [2] dat, wanneer een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, de politie en het Openbaar Ministerie de aangifte binnen een streeftermijn van vier werkweken zullen behandelen en dat zij zullen beoordelen of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn, waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de opsporing en vervolging. Wanneer dit het geval is, zal verweerder een tijdelijke vergunning verlenen. Wanneer dit niet het geval is, zal de overdracht naar het desbetreffende Dublinland voortgezet worden. Er zal in dat geval bij de overdracht aan het desbetreffende Dublinland bekend gemaakt worden dat het een persoon betreft die aangifte heeft gedaan van mensenhandel.
4.1.
Samengevat volgt uit antwoord 6 in de Kamerbrief van 2 juli 2019 [3] dat aangiftes van mensenhandel (in beginsel) altijd worden opgenomen. Wanneer een vreemdeling niet in staat is geweest om aangifte van mensenhandel in Nederland te doen, wegens de hoge wachttijd bij de politie, kan die persoon in het kader van de Dublinverordening echter wel worden overgedragen aan een andere lidstaat. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel committeert iedere Europese lidstaat zich aan zowel de mensenhandelrichtlijn als internationale regelgeving op het gebied van mensenrechten. Dat betekent dat Nederland niet de enige aangewezen lidstaat is om een dergelijke aangifte op te nemen. In antwoord 7 wordt verwezen naar de Kamerbrief van 28 juni 2019.
4.2.
Samengevat volgt uit antwoord 2,3,4,5 en 6 in een andere Kamerbrief van 2 juli 2019 [4] dat het onder de Dublinverordening mogelijk is om Dublinclaimanten vanuit Nederland over te dragen aan een andere Dublinlidstaat, ook als zij hadden aangegeven aangifte te willen doen van mensenhandel. In het verleden zijn vrijwel geen Dublinclaimanten overgedragen voordat zij in staat zijn gesteld aangifte te doen, omdat de aantallen personen die aangifte wilden doen een stuk lager waren en de politie de aangifte snel kon opnemen. Het aantal vreemdelingen, voornamelijk Dublinclaimanten, dat aangifte wil doen van mensenhandel is de afgelopen tijd echter sterk gestegen, waardoor bij sommige politie-eenheden de wachttijden voor het doen van aangifte opgelopen is tot enkele maanden. Door de lange wachttijd bij de politie komt de Dienst Terugkeer en Vertrek in de knel met het uitvoeren van overdrachten van Dublinclaimanten. Daarom wordt sinds kort gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door te gaan met de Dublinoverdracht. Inmiddels zijn er maatregelen aangekondigd om de genoemde problematiek tegen te gaan. Daarbij wordt verwezen naar de Kamerbrief van 28 juni 2019.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder conform het eigen beleid handelt, door de overdracht van eiser aan Italië vooralsnog te laten doorgaan. Als eiser vóór de feitelijke overdracht een nieuwe afspraak heeft bij de politie en daadwerkelijk aangifte heeft gedaan, kan verweerder, conform het beleid, alsnog de overdracht opschorten of een versnelde beoordeling doen van de noodzaak van eisers aanwezigheid in Nederland voor de opsporing en vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid van verweerder niet onredelijk. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld aangifte te doen. Dat die aangifte door de lange wachttijd bij de politie mogelijk niet voor de overdracht wordt opgenomen is niet aan verweerder te wijten. Verweerder heeft tot het einde van de uiterste overdrachtstermijn gewacht met de overdracht en heeft daarmee alles gedaan wat redelijkerwijs verwacht mag worden om eiser in de gelegenheid te stellen in Nederland aangifte te doen. Het feit dat het zuur is dat, als eisers afspraak bij de politie van 11 juli 2019 was doorgegaan, in Nederland beoordeeld had kunnen worden of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn, terwijl dat nu mogelijk niet in Nederland beoordeeld kan worden, weegt niet op tegen het belang van verweerder om misbruik van het doen van aangifte van mensenhandel te voorkomen. Voorop staat dat ook voor eiser de mogelijkheid bestaat om in Italië aangifte te doen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 28 juni 2019 [5] is geoordeeld dat gezinnen niet aan Italië kunnen worden overgedragen voordat de opvang nader is onderzocht. Eiser stelt dat, als Italië al niet goed voor gezinnen zorgt, een alleenstaande man zoals hij helemaal op zichzelf is aangewezen. De rechtbank wijkt in die tussenuitspraak af van de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2019 [6] , omdat in die uitspraken de focus op het AIDA rapport [7] ligt, terwijl in de zaak van de zittingsplaats Den Bosch meer informatie voorlag. Eiser verwijst naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 27 mei 2019, waaruit ook blijkt dat er heel veel informatie is dat het in Italië niet goed gaat. Daarover is door de Afdeling nog geen oordeel gegeven.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarvoor is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018 [8] , met inachtneming van een aantal recente rapporten en andere bronnen, heeft geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (rechtsoverweging 8.4). Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat het Salvini wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Daarbij is overwogen dat op dit moment geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM [9] , omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op de algemene opvanglocaties. Sindsdien heeft de Afdeling dit nog diverse keren bevestigd, bijvoorbeeld in de uitspraken van 29 april 2019 [10] en 12 juni 2019. In die laatste uitspraak is geoordeeld dat er een verbeterde verhouding is tussen de instroom en opvangplaatsen in Italië. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in de hiervoor aangehaalde uitspraken. Eiser heeft immers niet geconcretiseerd welke informatie uit het stuk van Vluchtelingenwerk een wezenlijk ander beeld geeft van de situatie in Italië dan de situatie die door de Afdeling is beoordeeld. De rechtbank overweegt verder dat de tussenuitspraak van de zittingsplaats Den Bosch gaat over de vraag of de wijze waarop de opvanglocaties zijn ingericht voldoet aan de eisen voor gezinnen met minderjarige kinderen. De rechtbank ziet hierin geen raakvlak met eisers situatie. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het voor alleenstaande mannen moeilijker is dan voor gezinnen. Uit de door eiser overgelegde informatie volgt dat niet. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
2.
3.
4.
6.uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861 en ECLI:NL:RVS:2019:1862.
7.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.