4.2.Samengevat volgt uit antwoord 2,3,4,5 en 6 in een andere Kamerbrief van 2 juli 2019dat het onder de Dublinverordening mogelijk is om Dublinclaimanten vanuit Nederland over te dragen aan een andere Dublinlidstaat, ook als zij hadden aangegeven aangifte te willen doen van mensenhandel. In het verleden zijn vrijwel geen Dublinclaimanten overgedragen voordat zij in staat zijn gesteld aangifte te doen, omdat de aantallen personen die aangifte wilden doen een stuk lager waren en de politie de aangifte snel kon opnemen. Het aantal vreemdelingen, voornamelijk Dublinclaimanten, dat aangifte wil doen van mensenhandel is de afgelopen tijd echter sterk gestegen, waardoor bij sommige politie-eenheden de wachttijden voor het doen van aangifte opgelopen is tot enkele maanden. Door de lange wachttijd bij de politie komt de Dienst Terugkeer en Vertrek in de knel met het uitvoeren van overdrachten van Dublinclaimanten. Daarom wordt sinds kort gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door te gaan met de Dublinoverdracht. Inmiddels zijn er maatregelen aangekondigd om de genoemde problematiek tegen te gaan. Daarbij wordt verwezen naar de Kamerbrief van 28 juni 2019.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder conform het eigen beleid handelt, door de overdracht van eiser aan Italië vooralsnog te laten doorgaan. Als eiser vóór de feitelijke overdracht een nieuwe afspraak heeft bij de politie en daadwerkelijk aangifte heeft gedaan, kan verweerder, conform het beleid, alsnog de overdracht opschorten of een versnelde beoordeling doen van de noodzaak van eisers aanwezigheid in Nederland voor de opsporing en vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid van verweerder niet onredelijk. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld aangifte te doen. Dat die aangifte door de lange wachttijd bij de politie mogelijk niet voor de overdracht wordt opgenomen is niet aan verweerder te wijten. Verweerder heeft tot het einde van de uiterste overdrachtstermijn gewacht met de overdracht en heeft daarmee alles gedaan wat redelijkerwijs verwacht mag worden om eiser in de gelegenheid te stellen in Nederland aangifte te doen. Het feit dat het zuur is dat, als eisers afspraak bij de politie van 11 juli 2019 was doorgegaan, in Nederland beoordeeld had kunnen worden of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn, terwijl dat nu mogelijk niet in Nederland beoordeeld kan worden, weegt niet op tegen het belang van verweerder om misbruik van het doen van aangifte van mensenhandel te voorkomen. Voorop staat dat ook voor eiser de mogelijkheid bestaat om in Italië aangifte te doen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 28 juni 2019is geoordeeld dat gezinnen niet aan Italië kunnen worden overgedragen voordat de opvang nader is onderzocht. Eiser stelt dat, als Italië al niet goed voor gezinnen zorgt, een alleenstaande man zoals hij helemaal op zichzelf is aangewezen. De rechtbank wijkt in die tussenuitspraak af van de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2019, omdat in die uitspraken de focus op het AIDA rapportligt, terwijl in de zaak van de zittingsplaats Den Bosch meer informatie voorlag. Eiser verwijst naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 27 mei 2019, waaruit ook blijkt dat er heel veel informatie is dat het in Italië niet goed gaat. Daarover is door de Afdeling nog geen oordeel gegeven.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarvoor is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018, met inachtneming van een aantal recente rapporten en andere bronnen, heeft geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (rechtsoverweging 8.4). Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat het Salvini wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Daarbij is overwogen dat op dit moment geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op de algemene opvanglocaties. Sindsdien heeft de Afdeling dit nog diverse keren bevestigd, bijvoorbeeld in de uitspraken van 29 april 2019en 12 juni 2019. In die laatste uitspraak is geoordeeld dat er een verbeterde verhouding is tussen de instroom en opvangplaatsen in Italië. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in de hiervoor aangehaalde uitspraken. Eiser heeft immers niet geconcretiseerd welke informatie uit het stuk van Vluchtelingenwerk een wezenlijk ander beeld geeft van de situatie in Italië dan de situatie die door de Afdeling is beoordeeld. De rechtbank overweegt verder dat de tussenuitspraak van de zittingsplaats Den Bosch gaat over de vraag of de wijze waarop de opvanglocaties zijn ingericht voldoet aan de eisen voor gezinnen met minderjarige kinderen. De rechtbank ziet hierin geen raakvlak met eisers situatie. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het voor alleenstaande mannen moeilijker is dan voor gezinnen. Uit de door eiser overgelegde informatie volgt dat niet. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.