ECLI:NL:RBDHA:2019:7228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
NL18.24731 en NL18.24728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van staatloze Palestijnen uit Libanon op grond van onvoldoende aannemelijkheid van bedreigingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een moeder en haar zoon, beiden staatloze Palestijnen afkomstig uit Libanon. De aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eisers over de door hen ondervonden bedreigingen niet aannemelijk zijn. De eisers hebben verklaard dat zij bedreigd worden door verschillende groeperingen, waaronder Hezbollah, en dat hun situatie in het Libanese vluchtelingenkamp onveilig is. Echter, de rechtbank oordeelt dat de bescherming die UNRWA biedt, niet is opgehouden en dat de eisers in Libanon geregistreerd staan als vluchtelingen. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn conclusie dat de verklaringen van de eisers niet geloofwaardig zijn en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat zij in Libanon niet beschermd kunnen worden. De rechtbank wijst erop dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij geen bescherming van de Libanese autoriteiten kunnen verwachten. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.24731 en NL18.24728

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] , eiser

[naam2] ,eiseres
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. N. Brands),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

ProcesverloopBij besluiten van 28 november 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Muller, als waarnemer van hun gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Aleid. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers, moeder en zoon, zijn staatloos Palestijn en geboren op respectievelijk [naam] en [naam2] . Eisers zijn afkomstig uit Libanon. Zij hebben op 28 maart 2018 afzonderlijk aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag verklaard dat hij voorafgaand aan zijn vertrek onder mandaat van de UNRWA [1] heeft verbleven in het Libanees vluchtelingenkamp [naam5]. Hij stelt daarvandaan te zijn gevlucht vanwege bedreigingen. Zijn broer werd eerder door verschillende groeperingen gezocht en is om die reden in 2015 uit het kamp gevlucht. Daarna werd eiser in toenemende mate persoonlijk bedreigd, vooral [naam3] , een bekende moordenaar uit het kamp.
Daarnaast stelt eiser te worden bedreigd door Hezbollah. Zij zouden hem ervan betichten dat hij een spion is voor Israël. Ten slotte heeft eiser gesteld dat hij nog altijd wordt gezocht door [naam4] . De aanvraag van eiseres hangt samen met de problemen van haar zoon.
3. Verweerder heeft vastgesteld dat Libanon moet worden beschouwd als het land van herkomst van eisers en dat eisers in Libanon door UNRWA als vluchteling zijn geregistreerd. Niet is gebleken dat de bescherming of bijstand ten aanzien van eisers is opgehouden. Eisers vallen daarom in beginsel niet van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag. In het voordeel van eisers is overwogen dat de veiligheidssituatie in het kamp waar eisers hebben verbleven niet als optimaal kan worden beschouwd. De bijstand dan wel de bescherming die de UNRWA in Libanon kan bieden, beperkt zich tot bescherming van mensenrechten in algemene zin. Eisers kunnen de bescherming van de UNRWA dan ook slechts in beperkte mate inroepen en artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag wordt daarom niet tegengeworpen. Volgens verweerder komen eisers echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, omdat de verklaringen van eiser over de door hem in Libanon persoonlijk ondervonden problemen niet aannemelijk zijn. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers daarom afgewezen als ongegrond [2] .
4. Eisers stellen zich in beroep allereerst op het standpunt dat zij als staatloze Palestijnen, die geregistreerd staan als vluchteling en niet (langer) zijn uitgesloten van bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag, aanspraak maken op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij verwijzen daarbij naar het beleid van verweerder [3] , naar het arrest Alheto [4] en naar een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem [5] .
5. De rechtbank volgt eisers hierin niet, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 december 2015 [6] . Daarin heeft de AbRS als volgt overwogen:
2.1.
Zoals volgt uit punt 64 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 22 november 2012, C-277/11, M. tegen Ierland (ECLI:EU:C:2012:744) gaat de vaststelling of en in hoeverre in een zaak wordt uitgegaan van door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden vooraf aan de beoordeling of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vergelijk ook r.o. 8.2 van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2).
Uit punt 64 van het arrest van het Hof van 19 december 2012, C-364/11, El Kott e.a. (ECLI:EU:C:2012:826; hierna: het arrest El Kott) volgt dat het voorgaande eveneens geldt voor de vaststelling of de bijstand van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East voor een vreemdeling is opgehouden. De enkele omstandigheid dat geloofwaardig is dat een vreemdeling een uit de Gazastrook afkomstige Palestijn is, is onvoldoende om hem reeds hierom als vluchteling aan te merken (punt 63 van het arrest El Kott).
Aan de vraag of artikel 1(A), dan wel artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, wordt dan ook pas toegekomen, als dat asielrelaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig zijn.
Ook wijst de rechtbank op haar uitspraak van 13 maart 2017 [7] waarin vergelijkbaar is overwogen en welke uitspraak op 25 april 2018, zaaknummer 201702714-1 in hoger beroep door de AbRS is bevestigd. De rechtbank ziet in de overwegingen van het arrest Alheto geen aanleiding voor een andere uitkomst. In punt 86 van het arrest wordt immers benadrukt dat de vraag of de bescherming door UNRWA is opgehouden wordt beantwoord aan de hand van de feitelijke beoordeling of er sprake is van een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid. Hiervoor moeten de in dat verband gestelde feiten of omstandigheden eerst worden beoordeeld op aannemelijkheid. De rechtbank volgt niet de conclusie van zittingsplaats Haarlem dat uit punt 87 van het arrest Alheto is op te maken dat aan een Palestijn aan wie artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet wordt tegengeworpen,
zonder meereen vluchtelingenstatus dient te worden toegekend. Het HvJ EU spreekt in het arrest Alheto niet voor niets over de
beoordelingof in de Europese Unie een vluchtelingenstatus kan worden toegekend.
6. Verweerder heeft in het voornemen en het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom eisers verklaringen dat hij ernstig wordt bedreigd niet geloofwaardig zijn. Allereerst heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser volgens zijn verklaringen niet rechtstreeks is bedreigd door [naam3] . Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser aangifte heeft kunnen doen tegen [naam3] . Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen bescherming van de politie hoefde te verwachten. Dat de Libanese autoriteiten niet
altijdbescherming kunnen bieden, zoals blijkt uit de door eiser genoemde algemene bronnen, betekent niet dat Palestijnen niet worden beschermd en dat het doen van aangifte bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
7. Verder heeft verweerder in het voornemen gemotiveerd aangegeven waarom eiser de dreiging van de zijde van Hezbollah niet concreet heeft kunnen maken. Zo heeft eiser niet kunnen verklaren waarom hij door Hezbollah zou worden gezocht vanwege de aanslag op een Hamasleider waarbij eiser niet zelf betrokken is geweest. Verder heeft eiser alleen het vermoeden geuit dat hij als spion voor Israël wordt beschouwd. Eiser heeft niet kunnen verklaren over persoonlijke bedreigingen in verband hiermee. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de ervaringen van eisers broer de door eiser gestelde vrees niet onderbouwen.
8. Verweerder heeft van de gestelde bedreiging van de zijde van [naam4] kunnen vaststellen dat die niet langer actueel is. Afgezien van het feit dat eiser heeft verklaard dat hij meer werd bedreigd door [naam3] en Hezbollah, heeft eiser ook verklaard dat die bedreiging in 2015 het gevolg was van de sterke gelijkenis tussen eiser en zijn toen recent gevluchte broer. De stelling dat de situatie in de vluchtelingenkampen is verslechterd maakt niet alsnog aannemelijk dat eiser nu nog persoonlijk te vrezen heeft.
9. In beroep hebben eisers nog twee kopieën overgelegd van oproepen uit Libanon die betrekking zouden hebben op eiser en die hij via een oom in Libanon zou hebben verkregen. De eerste oproep dateert van 16 januari 2018 en is afkomstig van Hezbollah. De andere oproep is van 16 februari 2018 en afkomstig van de Islamitische Jihad beweging.
Deze documenten leiden evenmin tot een geslaagd beroep. Allereerst zijn zij in kopie overgelegd. Verder is niet vast te stellen dat de documenten betrekking hebben op de persoon van eiser, aangezien zij een zekere [naam6] betreffen. Dat dit eisers bijnaam zou zijn, volgt nergens uit het dossier. Ten slotte heeft eiser niet weten uit te leggen waarom deze documenten pas in 2018 zijn opgesteld.
10. De aanvragen zijn terecht afgewezen als ongegrond. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Loonstra-Hoekstra, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East.
2.Artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw).
3.Paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4.Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 25 juli 2018, C-585/16, ECLI:EU:C:2018:584.
5.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 25 maart 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2459.
7.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, ECLI:NL:RBDHA:2017:2556.