ECLI:NL:RBDHA:2017:2556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
15/13164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van staatloze Palestijn met beroep op bescherming door UNRWA

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijn afkomstig uit Gaza. De eiser had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die op 11 juni 2015 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die in het verleden als majoor bij de Palestijnse autoriteiten werkte, ernstige vervolging heeft ondervonden van Hamas en dat zijn familieleden als informanten voor Israël zijn gezien. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van de gebeurtenissen tot en met 2007 als onvoldoende gemotiveerd door verweerder, die deze niet in zijn beoordeling heeft meegenomen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de geloofwaardigheid van het relaas van de eiser over de periode na 2007 ongeloofwaardig heeft geacht zonder deze gebeurtenissen in hun context te plaatsen. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de geloofwaardigheid van het relaas van de eiser opnieuw moet worden beoordeeld, inclusief de relevante documenten die de eiser heeft overgelegd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/13164
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. P.J. Schüller,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. L. Verheijen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 juni 2015 waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Atrushi, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is staatloos Palestijn, afkomstig uit Gaza. Met ingang van 26 november 2012 tot aan zijn vertrek uit Gaza genoot hij bijstand van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA). Op 8 september 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft ter staving van zijn aanvraag onder meer het volgende naar voren gebracht.
2. Eiser heeft vanaf 1994 de militaire opleiding van de Palestijnse autoriteiten gevolgd en afgerond. Hij werkte als [functie] bij de [beroep] van de Palestijnse autoriteiten in Gaza. Eiser is gedurende zijn werkzaamheden bevorderd tot de rang van majoor. Leden van zijn familie werden aangemerkt als informanten voor Israël en daarom als minderwaardig gezien. Zijn broer is om die reden in 1989 vermoord. Zijn andere broer heeft zichzelf naar aanleiding van deze moord in brand gestoken en is overleden. In 1990 en 2012 zijn twee neven van eiser om die reden vermoord. Na de staatsgreep van Hamas in 2007 is eiser door mannen van Hamas neergeschoten en mishandeld toen zij de post waar hij werkte aanvielen. Na zijn herstel is hij meegenomen door Hamas. Eiser is vrijgelaten en werd daarna vaak opgeroepen om zich te melden bij verschillende instanties van Hamas. Hij werd daarbij telkens mishandeld. In juli 2014 kreeg eiser bericht dat hij en zijn zoons onder huisarrest stonden. Eiser is daarop in augustus 2014 gevlucht. Eiser heeft ten aanzien van zijn relaas de volgende documenten in kopie overgelegd:
- een krantenbericht over eisers ontvoering;
- oproepbevelen om op het politiebureau in Gaza te verschijnen;
- een overlijdensakte van eisers neef;
- een verklaring van [naam];
- een huisarrestbevel van Hamas;
- online berichtgeving over het doorbetalen van salarissen van Palestijnse ambtenaren.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw oud). Verweerder acht de herkomst en de identiteit van eisers geloofwaardig. De geloofwaardigheid van de gebeurtenissen tot en met 2007 laat verweerder in het midden. Verweerder acht de gebeurtenissen na 2007 ongeloofwaardig en stelt voorts dat eiser en zijn gezin bescherming kunnen vragen bij de hogere autoriteiten in Gaza, dan wel bescherming kunnen inroepen van de UNWRA. Verweerder stelt dat de uitsluitingsgrond 1D van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing is, nu hij zijn vrees voor Hamas niet aannemelijk heeft gemaakt.
Verweerder stelt dat de geloofwaardigheid van het relaas over de vermoorde broer en neven van eiser en dat eiser in 2007 is neergeschoten door Hamas (de gebeurtenissen tot en met 2007) in het midden kan worden gelaten, omdat deze incidenten geen redenen waren voor vertrek. Verweerder acht de gestelde problemen tussen 2007 en 2014 niet geloofwaardig vanwege de volgende redenen. Eiser kreeg zijn salaris van de Palestijnse autoriteiten tot zijn vertrek uit Gaza doorbetaald. Hij is legaal de grens uit- en weer ingereisd. De autoriteiten hebben meegewerkt aan de afgifte van eisers paspoort in 2012. Eisers kinderen zijn tot in 2014 naar school gegaan. Bovendien blijkt uit algemene informatie dat de Palestine Liberation Organization (PLO) en Hamas sinds 25 september 2014 samen Gaza besturen.
Ten aanzien van de door eiser in kopie overgelegde documenten stelt verweerder dat de documenten eisers relaas niet onderbouwen. Verweerder acht nader onderzoek naar de waarde van de documenten niet geïndiceerd.
Over de overgelegde informatiebronnen (van journalist Sheri Laizer en haar verwijzing naar het boek ‘Sons of Hamas’) stelt verweerder dat deze met name zien op personen die in de negatieve aandacht staan van Hamas, omdat ze worden beschouwd als collaborateurs van Israël. Verweerder vindt dat eiser dat nu juist niet aannemelijk heeft gemaakt.
Met betrekking tot artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder dat het weliswaar mogelijk is dat eiser bij terugkeer wordt ondervraagd door Hamas, maar dat niet is gebleken dat elke terugkerende Palestijn naar Gaza bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM staat te wachten. Er is voorts in Gaza geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn).
Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat eisers echtgenote en kinderen de Roemeense nationaliteit bezitten, dan wel daarover kunnen beschikken. De weigering van de gevraagde vergunning is niet strijdig met dit artikel, omdat het gezinsleven in Roemenië kan worden uitgeoefend.
4. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de door verweerder gehanteerde toetsingsvolgorde onjuist is. Hij voert aan dat zijn asielaanvraag ten onrechte niet is getoetst aan de voorwaarden die volgen uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) inzake Abed el Karem el Kott e.a. van 19 december 2012, C-364/11, ECLI:NL:XX:2011:BV7885, (het arrest El Kott) en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd om die reden. In de kern betoogt eiser dat de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming van staatloze Palestijnen die bijstand van UNRWA genoten, zoals eiser, afwijkt van de beoordeling van reguliere asielzoekers. Terwijl reguliere asielzoekers een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk dienen te maken, geldt voor staatloze Palestijnen die bijstand van UNRWA genoten dat zij slechts aannemelijk dienen te maken dat de bijstand van UNRWA gedwongen is opgehouden. Uit het arrest El Kott volgt dat deze bijstand is opgehouden, wanneer iemand zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid bevond en het voor UNRWA onmogelijk was diegene levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee UNRWA is belast. Verweerder miskent aldus dat de toets aan artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de Definitierichtlijn lichter is dan de toets aan artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag en dat eerstgenoemde toets voorgaat.
Voorts stelt eiser dat onduidelijk is welke toetsingsmaatstaf moet worden gehanteerd. De toepassing van artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming van staatloze Palestijnen die bijstand van UNRWA genoten, is onduidelijk en betreft geen
acte clairof
acte éclairé. Eiser verzoekt de rechtbank om hierover prejudiciële vragen te stellen en verwijst in dit kader naar de zaak Dawoud van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (AWB 13/26456 en AWB 13/26784).
Subsidiair stelt eiser dat zijn asielaanvraag ten onrechte is afgewezen als ongeloofwaardig zonder individueel onderzoek. Hij heeft gedetailleerde verklaringen afgelegd en verschillende bewijsstukken en informatiebronnen overgelegd, terwijl enig onderzoek door verweerder ontbreekt. Evenmin bestaat er een algemeen ambtsbericht met betrekking tot Gaza. Verweerder heeft nagelaten navraag te doen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah. Verweerder is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat hij in het verleden reeds is blootgesteld aan ernstige schade en hoe eiser sindsdien heeft geleefd. Eiser bestrijdt alle door verweerder genoemde omstandigheden die het relaas volgens verweerder ongeloofwaardig maken.
Eiser stelt dat uit zijn relaas volgt dat hij in de negatieve aandacht van Hamas staat. Terugkeer naar Gaza is daarom strijdig met het in artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod op refoulement. Daarnaast betoogt eiser, met een beroep op informatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 27 januari 2017, dat in Gaza sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ten slotte voert eiser aan dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
5. In beroep stelt verweerder, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4017), dat nu het relaas niet geloofwaardig is, niet wordt toegekomen aan de vraag of artikel 1A of 1D van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ambtshalve overwegingen.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser procesbelang heeft. Niet is gebleken dat eiser als gezinslid van een Unieburger voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Zolang eiser geen verblijfsaanspraak heeft, heeft hij belang bij de beoordeling van zijn beroep.
7. De rechtbank overweegt voorts ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in werking is getreden. Omdat de asielaanvraag dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
Toetsingsvolgorde
8. Het eerste geschilpunt is de toetsingsvolgorde van eisers verzoek om internationale bescherming.
9. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 december 2015 volgt dat verweerder bij het onderzoek naar de toepassing van de relevante bepalingen van het Vluchtelingenverdrag steeds eerst mag beoordelen of de relevante verklaringen van een vreemdeling in zijn asielrelaas geloofwaardig zijn. Deze uitspraak verwijst ter onderbouwing naar punt 64 van het arrest van het HvJ inzake M. tegen Ierland van 22 november 2012, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744, (het arrest M. tegen Ierland) en naar punt 64 van het arrest El Kott.
10. In punt 64 van het arrest M. tegen Ierland overweegt het Hof met betrekking tot de in artikel 4 van de Definitierichtlijn bedoelde beoordeling: “In werkelijkheid verloopt deze „beoordeling” in twee onderscheiden fasen. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden die bewijselementen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl de tweede fase de beoordeling in rechte van deze gegevens betreft, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden van de artikelen 9 en 10 of 15 van richtlijn 2004/83 voor de toekenning van internationale bescherming.
11. Uit het arrest El Kott (punt 64) volgt dat de in punt 64 van het arrest M. tegen Ierland bedoelde beoordeling eveneens geldt voor de vaststelling of de bijstand van de UNRWA voor een vreemdeling is opgehouden. De enkele omstandigheid dat geloofwaardig is dat een vreemdeling een uit de Gazastrook afkomstige Palestijn is, is onvoldoende om hem reeds hierom als vluchteling aan te merken (punt 63 van het arrest El Kott).
12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat ook in eisers geval eerst de vaststelling of en in hoeverre wordt uitgegaan van door hem gestelde feiten en omstandigheden voorafgaat aan de beoordeling of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft daarom terecht allereerst de geloofwaardigheid van eisers relaas beoordeeld.
13. De rechtbank overweegt dat het voorgaande niet impliceert dat met voornoemde beoordeling wordt getoetst of sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. De beoordeling is daarom niet strijdig met de maatstaf die volgt uit artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de Definitierichtlijn.
Toetsingsmaatstaf
14. Het tweede geschilpunt betreft de toetsingsmaatstaf van eisers verzoek om internationale bescherming.
15. Uit punt 64 van het arrest El Kott volgt dat de lidstaat bij de individuele beoordeling van verzoeken om internationale bescherming van staatloze Palestijnen die voorheen bijstand van UNRWA genoten, artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn naar analogie op deze beoordeling kan toepassen.
16. Uit punt 83 van de conclusie van Advocaat-Generaal E. Sharpston van 13 september 2012 in de zaak El Kott blijkt dat ook zij van mening is dat artikel 4 van de Definitierichtlijn moet worden toegepast bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming staatloze Palestijnen die voorheen bijstand van UNRWA genoten.
17. De rechtbank vindt geen grond voor de stelling van eiser dat de beoordeling als bedoeld in artikel 4 van de Definitierichtlijn niet zou kunnen gelden voor verzoeken om internationale bescherming van staatloze Palestijnen die voorheen bijstand van UNRWA genoten. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook de toepasselijkheid van het derde lid van artikel 4 van de Definitierichtlijn gegeven. Dat het HvJ in het arrest El Kott overweegt dat bij een dergelijke beoordeling
naar analogietoepassing
kanworden gegeven aan artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn (cursivering rechtbank), impliceert naar het oordeel van de rechtbank slechts dat analoge toepassing van voormelde bepaling ook in deze gevallen mogelijk is. Eiser heeft niet kunnen uitleggen hoe de toepassing van artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn in zijn geval nadelig(er) zou uitpakken.
18. Dat, zoals eiser stelt, onder verwijzing naar de door hem overgelegde zienswijze van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 3 november 2014 in de zaak Dawoud, de bewijslastverdeling mogelijk anders ligt bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming van staatloze Palestijnen die voorheen onder bescherming van UNRWA vielen, maakt niet dat de beoordelings
maatstafen
–methodenals omschreven in artikel 4 van de Definitierichtlijn niet als uitgangspunt kunnen worden genomen.
19. Voor de beantwoording van het onder 14 genoemde geschilpunt acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen niet nodig. Overigens overweegt de rechtbank dat, anders dan in de zaak Dawoud die door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, is behandeld, in onderhavige zaak de toets aan de ‘positieve overtuigingskracht’ is verlaten en de toets een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling betreft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in de zaak Dawoud geformuleerde prejudiciële vragen in deze zaak in zoverre relevantie missen.
Geloofwaardigheid
20. In geschil is of verweerder eisers asielrelaas, voor zover dit betrekking heeft op zijn gestelde problemen tussen 2007 en 2014, terecht ongeloofwaardig heeft geacht.
21. De bestuursrechter toetst, binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 83 van de Vw, of de besluitvorming die heeft geleid tot het standpunt dat een asielrelaas of een onderdeel daarvan ongeloofwaardig is, voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering van dat besluit.
22. Verder toetst de bestuursrechter of het standpunt van verweerder over de voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas relevante elementen als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Definitierichtlijn, terecht is. Voorts toetst de bestuursrechter, voor zover een vreemdeling het door hem in zijn asielrelaas gestelde met bewijsmiddelen heeft gestaafd, het standpunt van verweerder daarover overeenkomstig de uitgangspunten van het algemene bestuursrecht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, overwegingen 7 en 7.1.
23. Zoals ook volgt uit voornoemde Afdelingsuitspraak van 13 april 2016, verricht verweerder het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een relaas op grond van het in de Procedurerichtlijn voorgeschreven onderzoek en met inachtneming van artikel 4 van de Definitierichtlijn en de waarborgen voor een zorgvuldige procedure, die ook in nationale wet- en regelgeving zijn vastgelegd.
24. Verweerder dient, in het licht van artikel 3:46 van de Awb, zijn beslissing van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering te voorzien. Zoals onder meer volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, komt bij de bestuursrechterlijke toetsing van die motivering bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door de staatssecretaris van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel.
25. De rechtbank overweegt dat verweerder ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de gebeurtenissen tot en met 2007. Deze gebeurtenissen vormen immers het startpunt van eisers relaas en zijn de aanleiding voor de gestelde later ondervonden problemen. Verweerders motivering dat die problemen niet de aanleiding voor vertrek vormden en daarom geen geloofwaardigheidsoordeel behoeven, is in dit verband onvoldoende. Deze geeft immers geen inzicht in de onder 24 genoemde samenhang, weging en doorwerking. Mede gelet op artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn vormt deze geschiedenis uitdrukkelijk een relevant element in het relaas. De rechtbank verwijst in dit verband voorts nog naar de punten 99 tot en met 102 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) in de zaak J.K. en anderen tegen Zweden van 23 augustus 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612 (het arrest J.K. tegen Zweden), waarin het EHRM overweegt dat eerder geleden ernstige schade een belangrijke indicatie kan zijn in de beoordeling van het relaas.
26. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd dat de tussen 2007 en 2014 ondervonden problemen ongeloofwaardig zijn. Verweerders stelling dat eiser legaal heeft gereisd is niet onderbouwd. Eiser heeft immers verklaard met behulp van een reisagent en met valse reisstempels te hebben gereisd om geen argwaan te wekken. Dit heeft verweerder onvoldoende weerlegd. Indien er bij verweerder twijfel bestaat over het reizen met de valse reisstempels, ligt het in de rede dat verweerder hier nader onderzoek naar doet. Dit geldt temeer gelet op de kanttekening van de hoormedewerker op pagina 10 van het eerste gehoor. Niet is gebleken dat eiser hierover nog nader is bevraagd tijdens het nader gehoor of het aanvullend nader gehoor. Onder deze omstandigheden en bij gebrek aan objectieve informatiebronnen of onderzoek van verweerders kant over grensoverschrijdingen in Gaza, is de rechtbank van oordeel dat niet zonder nadere motivering aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij legaal heeft gereisd.
27. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd dat het door eiser verkregen paspoort afbreuk doet aan de geloofwaardigheid. Eiser heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat hij zijn paspoort niet in persoon bij de autoriteiten in Ramallah heeft verkregen maar dat dit per post wordt verstuurd, omdat er vanwege de veiligheidsomstandigheden slechts diplomatiek verkeer van en naar Ramallah plaatsvindt. Dit heeft verweerder niet weersproken. Ook op dit punt ontbreekt door verweerder overgelegde actuele, objectieve informatie of nader onderzoek. De verwijzing naar informatie uit het rapport van 30 april 2010 van de Canadese immigratiedienst is niet actueel, gezien de veranderlijke veiligheidssituatie in Gaza.
28. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de tegenwerping dat eisers salaris werd doorbetaald stand houdt, nu deze praktijk wordt bevestigd door de door eiser overgelegde berichtgeving van onder meer persbureau Reuters.
29. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door eiser overgelegde bewijsstukken en informatiebronnen.
De rechtbank acht verweerders standpunt, dat het krantenartikel geen waarde heeft omdat eisers naam er anders wordt gespeld dan hij zelf heeft verklaard, onvoldoende gemotiveerd. In de beëdigde vertaling van het artikel merkt de vertaler op dat Arabische eigennamen in de vertaling naar het Nederlands op verschillende wijzen kunnen worden gespeld. Het had op de weg van verweerder gelegen om hier nader onderzoek naar te doen.
Over de drie oproepen van de Palestijnse autoriteiten stelt verweerder dat onduidelijk is wat de aard hiervan is. Gelet op de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn genoemde samenwerkingsplicht en de vereiste zorgvuldigheid als genoemd onder 23, overweegt de rechtbank dat ook op dit punt nader onderzoek op de weg van verweerder had gelegen.
30. De rechtbank overweegt verder dat verweerder de informatie uit de stukken van journalist Sheri Laizer en het boek ‘Son of Hamas’ onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. De stelling dat het in deze bronnen om personen gaat die in de negatieve aandacht van Hamas staan omdat zij als collaborateurs met Israël worden gezien treft geen doel, nu eiser juist heeft gesteld dat zijn familieleden al jarenlang worden aangemerkt als informanten voor Israël en verweerder hierover geen expliciet geloofwaardigheidsoordeel heeft gegeven.
31. De rechtbank neemt bij dit alles in aanmerking dat verweerder zijn standpunt niet op controleerbare wijze heeft gerelateerd aan bij hem bekende bronnen met algemene en specifieke informatie over de situatie in Gaza, of aan zijn ervaringen met de beoordeling van de geloofwaardigheid van vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen.
Slotsom
32. Gelet op voornoemde motiverings- en zorgvuldigheidsgebreken is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
33. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het geschil definitief kan worden beslecht.
34. Ter zitting is gebleken dat verweerder geen kennis droeg van de op 26 augustus 2016 door eiser ingediende nadere gronden. Nu de vernietiging niet louter of grotendeels is gebaseerd op de beroepsgronden van 26 augustus 2016, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie op deze gronden naar voren te brengen.
35. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard van de gebreken, verweerder een volledig nieuwe beoordeling zal moeten maken van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Verweerder dient een zorgvuldig gemotiveerd oordeel te geven over de geloofwaardigheid van de gebeurtenissen tot en met 2007 en te motiveren hoe deze elementen doorwerken in zijn verdere oordeel. Verweerder dient daarbij kenbaar mee te wegen dat eiser werkzaam is geweest als vooraanstaande politieagent in Gaza, en te motiveren of dit betekent dat hij bij terugkeer al dan niet als elke willekeurige terugkerende Palestijn kan worden gezien. Tevens dient verweerder alsnog een beoordeling te geven – zo nodig na nader onderzoek – van de door eiser ingebrachte documenten. Daarnaast dient het nieuwe besluit een reactie op de beroepsgronden van 26 augustus 2016 te bevatten. Tot slot acht de rechtbank een actuele beoordeling van de situatie in Gaza geïndiceerd en daarmee een gemotiveerd standpunt over de beroepsgronden met betrekking tot artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
36. Uit het voorgaande volgt dat deze zaak zich niet leent voor finale geschillenbeslechting.
37. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de beroepsgronden gericht tegen de onderdelen van het besluit over artikel 8 van het EVRM.
38. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De gemaakte kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 1485 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1485 (veertienhonderdvijfentachtig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzitter, mr. C. van Boven-Hartogh en mr. M. Diepenhorst, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.