ECLI:NL:RVS:2015:4071

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
201501565/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 17 februari 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 23 januari 2015 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarop de vreemdeling beroep aantekende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in zijn hoger beroep niet voldoende heeft aangetoond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling. De staatssecretaris had de verklaringen van de vreemdeling over bedreigingen door Hamas ongeloofwaardig geacht, maar de Raad van State oordeelt dat de rechtbank dit standpunt niet heeft getoetst. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De zaak wordt terugverwezen naar de staatssecretaris voor een nieuw besluit, waarbij de eerdere beroepsgronden in acht moeten worden genomen.

De Raad van State benadrukt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas cruciaal is voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris moet de relevante feiten en omstandigheden van de vreemdeling zorgvuldig afwegen voordat hij een besluit neemt over de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De uitspraak van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 29 december 2015.

Uitspraak

201501565/1/V2.
Datum uitspraak: 29 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 17 februari 2015 in zaken nrs. 15/1492 en 15/1494 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de eerste en tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet, dan wel niet voldoende, heeft uitgelaten over de toepassing, de strekking en de reikwijdte van artikel 1(D) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en de betekenis daarvan voor de vreemdeling. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij ter zitting bij de rechtbank kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn in het besluit van 23 januari 2015 ingenomen subsidiaire standpunt over de toepasselijkheid van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet handhaaft. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat hij bij het onderzoek naar de toepassing van de relevante bepalingen van het Vluchtelingenverdrag wel steeds eerst beoordeelt of de relevante verklaringen van een vreemdeling in zijn asielrelaas geloofwaardig zijn.
2.1. Zoals volgt uit punt 64 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 22 november 2012, C-277/11, M. tegen Ierland (ECLI:EU:C:2012:744) gaat de vaststelling of en in hoeverre in een zaak wordt uitgegaan van door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden vooraf aan de beoordeling of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vergelijk ook r.o. 8.2 van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2).
Uit punt 64 van het arrest van het Hof van 19 december 2012, C-364/11, El Kott e.a. (ECLI:EU:C:2012:826; hierna: het arrest El Kott) volgt dat het voorgaande eveneens geldt voor de vaststelling of de bijstand van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East voor een vreemdeling is opgehouden. De enkele omstandigheid dat geloofwaardig is dat een vreemdeling een uit de Gazastrook afkomstige Palestijn is, is onvoldoende om hem reeds hierom als vluchteling aan te merken (punt 63 van het arrest El Kott).
Aan de vraag of artikel 1(A), dan wel artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, wordt dan ook pas toegekomen, als dat asielrelaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig zijn.
2.2. De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht. Hij heeft ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling problemen heeft ondervonden vanwege de naar gesteld door hem geuite kritiek op Hamas.
Gelet op 2.1 heeft de staatssecretaris reeds omdat hij het asielrelaas van de vreemdeling en het daarin gestelde ongeloofwaardig heeft geacht, zich niet onvoldoende uitgelaten over de betekenis van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag voor de vreemdeling. De rechtbank heeft dat standpunt van de staatssecretaris over die ongeloofwaardigheid ten onrechte niet getoetst (uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2003 in zaak nr. 200302933/1).
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 januari 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens kritiek op Hamas wordt beschuldigd van landverraad. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris met de in het besluit neergelegde gronden deugdelijk gemotiveerd dat hij de door de vreemdeling gestelde problemen met Hamas ongeloofwaardig acht. Dit reeds omdat de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd heeft dat de verklaringen van de vreemdeling over bedreigingen door Hamas niet geloofwaardig zijn, de vreemdeling niet gerechtvaardigd heeft waarom hij de originele stukken over zijn kritiek op Hamas niet kan overleggen, en ongeloofwaardig is dat de vreemdeling, die stelt problemen met Hamas te hebben, daarna toch diverse officiële stukken van die groepering heeft verkregen. De beroepsgrond faalt.
5. Anders dan de vreemdeling voorts heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 23 januari 2015 terecht op het standpunt gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de Gazastrook een uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Uit het door de vreemdeling overgelegde overzichtsartikel 'Timeline of the 2014 Israel-Gaza conflict' van Wikipedia, dat uitsluitend ziet op de zomer van 2014, kan niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar de Gazastrook louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een bedreiging van zijn leven of persoon als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2015 in zaak nr. 15/1492;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2015
572/638-795.