In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse staatsburger tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het opleggen van een inreisverbod van tien jaar. De eiser, geboren in 1958, had een langdurig verblijf in Nederland, maar was veroordeeld voor meerdere ernstige misdrijven, waaronder doodslag en poging tot doodslag. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 26 januari 2012 gerechtvaardigd was, omdat de eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft daarbij de relevante wetgeving, waaronder artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit, en het Turks Associatierecht in overweging genomen. Eiser stelde dat de intrekking in strijd was met het Associatierecht en dat hij niet minder gunstig behandeld mocht worden dan EU-burgers. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM correct was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.